Richtlijn: Motorische ontwikkeling (2019)

Signalering en beoordeling

Uitgangsvraag

Welke samenwerkingsafspraken moet de JGZ met welke partijen maken over signalering en beoordeling van motorische ontwikkeling?

Wetenschappelijke onderbouwing

Methode

Omdat de uitgangsvraag niet door middel van literatuursearches te beantwoorden is, is deze practice based beantwoord door middel van input van project- en werkgroepleden

Overige overwegingen

Kinderen van 0 tot 4 jaar

De JGZ heeft diverse contactmomenten met kinderen van 0 tot 4 jaar en hun ouders. Het doel van deze contactmomenten is onder andere om de motorische ontwikkeling te monitoren en ontwikkelingsproblemen tijdig te signaleren en te beoordelen, zodat tijdig actie kan worden ondernomen. De werkgroep en projectgroep menen dat JGZ-professionals ouders uitleggen wat ouders zelf kunnen doen om de motoriek te stimuleren, indien sprake is van een motorisch ontwikkelingsprobleem. Ook is een extra consult of overleg van de JGZ mogelijk met een deskundige of een medewerker van voorschoolse voorzieningen. Daarnaast kan de JGZ verwijzen naar een kinderfysiotherapeut of medisch specialist. De JGZ moet de sociale kaart goed kennen, zodat zij ook kunnen verwijzen naar - afhankelijk van de lokale situatie - het VTO (Vroegtijdige Onderkenning van Ontwikkelingsstoornissen bij kinderen van 0 tot 6 jaar)-team, het IVH (Integrale Vroeghulp)-team of een diagnostisch adviesteam.

Kinderen ouder dan 4 jaar

Op het moment dat het kind naar school gaat, hebben ook leerkrachten en leidsters, en medewerkers van buitenschoolse opvang (inclusief stagiaires) een belangrijke rol bij het signaleren van (motorische) ontwikkelingsproblemen. De experts benadrukken daarom het belang van een goede samenwerking tussen de JGZ en scholen en kinderopvang. Door observatie van het bewegen van kinderen tijdens het buiten spelen, knutselen, schrijven en de gymlessen krijgen de (vak)leerkrachten een goed beeld van de fijn- en grofmotorische vaardigheden van kinderen.

Er zijn diverse initiatieven waarbij een samenwerking tussen de JGZ en scholen wordt of is opgezet. Een ervan is van de Hogeschool van Amsterdam (HVA). Hierbij wordt de motoriek van kinderen door vakleerkrachten bewegingsonderwijs gemeten met behulp van de 4-Vaardighedenscan (zie hoofdstuk 2.3.2). De werkgroep geeft aan dat het meerwaarde heeft om de prestaties van kinderen in het bewegingsonderwijs daadwerkelijk te toetsen met behulp van een test, om zo de vooruitgang van de bewegingsvaardigheid in kaart te brengen. Wanneer de testgegevens verbonden kunnen worden aan de monitorende taak van de JGZ, kan de test gebruikt worden voor het beoordelen van zowel de motorische vaardigheden van het kind als van het rendement van het bewegingsonderwijs.

Een ander voorbeeld van samenwerking tussen de JGZ en scholen is het multidisciplinaire experiment dat in 2013 is uitgevoerd in de gemeente Schagen. Hierbij nam de jeugdarts de BFMT niet af, maar maakte gebruik van de motorische testgegevens (4-vaardighedenscan) die waren verzameld door een bewegingsconsulent op de basisschool (combinatiefunctionaris). Volgens de lokaal gemaakte afspraken stuurden de kinderoefentherapeuten de verslaglegging van de uitslag van deze test naar de JGZ. De samenwerking was procesmatig succesvol. Het is echter niet duidelijk of er andere kinderen en meer of minder kinderen werden gesignaleerd dan met behulp van de BFMT.

Tot slot zijn in sommige regio’s kinderfysiotherapeuten/kinderoefentherapeuten verbonden aan een school (regulier of speciaal basisonderwijs). Ze onderzoeken, na toestemming van ouders, de kinderen bij wie de leerkracht motorische problematiek signaleert. Indien nodig, spreekt de beoordelende kinderfysiotherapeut met de ouders een behandelplan af op basis van de bevindingen. De JGZ wordt hierbij niet standaard geïnformeerd of betrokken: het nadeel hiervan is dat andere ontwikkelingsdomeinen, somatische problematiek en de gezinssituatie niet in de beoordeling worden meegenomen. 

De leden van de project- en werkgroep geven aan dat het wenselijk is dat de school in overleg en met toestemming van ouders als eerste de JGZ betrekt bij een vermoeden van een motorisch ontwikkelingsprobleem. Ouders kunnen echter ook besluiten eerst naar de huisarts te gaan, of zijn mogelijk al bij de huisarts geweest. In die gevallen is het wenselijk dat de JGZ hiervan op de hoogte wordt gesteld. De JGZ-professionals kunnen de ontwikkeling van een kind in samenwerking met de school, ouders en huisarts in totaliteit beoordelen; de JGZ is immers gespecialiseerd in het integreren van alle informatie over het kindWerkgroep. Dankzij longitudinale monitoring is de JGZ bij uitstek in staat te herkennen of er sprake is van risicofactoren in het verleden, een kentering in de ontwikkeling, of van andere problemen die mogelijk samenhangen met de motorische ontwikkeling. Desgewenst kan de JGZ het kind met de ouders ook uitnodigen voor nader onderzoek. Vervolgens kan de JGZ in overleg met de ouders, jongeren, huisarts en andere professionals besluiten om verdere zorgpaden uit te zetten. Experts adviseren de JGZ om op elke school te vragen om één aanspreekpunt voor de JGZ, bijvoorbeeld een gezondheidscoördinator of intern begeleider.

Alle leeftijden

Volgens experts heeft de JGZ als taak te inventariseren welke mogelijkheden tot zorg en aangepast sportaanbod er zijn binnen een regio. De sociale kaart van de omgeving dient actueel gehouden te worden. Experts geven aan dat er sprake is van een grote heterogeniteit van de sociale kaart in verschillende regio’s met betrekking tot aanwezigheid, bereikbaarheid en kwaliteit van aanpak van professionals in de eerste lijn, revalidatiecentra, andere instellingen en beweegmogelijkheden voor kinderen en jeugdigen. Het is daarnaast van belang dat de JGZ met deze verwijsinstanties (therapeuten, huisartsen en/of specialisten) afspraken maakt over de lokale zorgpaden, opvolging en evaluatie van verwijzingen/behandelingen. 


Pagina als PDF