Richtlijn: Taalontwikkeling (2018)

Normale taalontwikkeling

Voor de beschrijving van de normale taalontwikkeling is gebruik gemaakt van het boek ‘Ontwikkelingsonderzoek in de Jeugdgezondheidszorg’ (Laurent de Angulo, 2008), van het boek ‘Kinderen met specifieke taalstoornissen’ (Burger, 2012), van het ‘Handboek taalontwikkeling, taalpathologie en taaltherapie bij Nederlandssprekende kinderen (Goorhuis, 2000) en van onderzoek naar mijlpalen in de normale taalontwikkeling (Luinge, 2007).

De taalontwikkeling is voor een groot gedeelte gebonden aan een kritische periode; vanaf de geboorte tot ongeveer zeven jaar hebben kinderen een bijzonder vermogen om taal te leren. In de eerste zeven jaar worden in de hersenen verschillende functionele systemen gebouwd die samen het basissysteem voor taal vormen. Als dit basissysteem op leeftijd van ongeveer zeven jaar niet goed ontwikkeld is, is dat vrijwel onomkeerbaar.

Ontwikkelingsfasen

In het eerste levensjaar, de pre-verbale fase, communiceren kinderen en volwassenen vooral non-verbaal (oogcontact, mimiek, gebaren, aanraken, ruiken en proeven), maar ook verbaal (ouders praten tegen hun kind, kind en ouders imiteren geluiden en klanken). Op de leeftijd van zeven à acht maanden begint de brabbelfase. Het kind gaat verschillende klanken achter elkaar zeggen waarbij de intonatie wordt afgewisseld (b.v. dada, baba, gaga). Aan het einde van het eerste levensjaar herkennen kinderen woorden en beginnen ze te reageren op de betekenis van woorden, onder andere door te kijken en te wijzen.

In de vroeg linguale fase (één jaar tot tweeënhalf jaar) lijkt voor de buitenwereld de taal van het kind echt op gang te komen. Het kind zet de stap van brabbelen naar betekenisvol taalgebruik. In deze fase worden de eerste woorden geproduceerd en na verloop van tijd samengevoegd tot zinnetjes van twee of drie woorden. Ook de passieve woordenschat breidt zich flink uit en de communicatieve interactie met de omgeving neemt sterk toe.

De periode van 30 tot 60 maanden (tweeënhalf tot vijf jaar) wordt ook wel aangeduid als de differentiatiefase, waarin de woordenschat zich heel snel uitbreidt. Driejarigen begrijpen bijvoorbeeld gemiddeld 1250 woorden en kunnen ongeveer 1000 woorden zeggen. Op vijfjarige leeftijd zijn dat respectievelijk 3500 en 3000 woorden. De grammaticale en klankontwikkeling maken ook een snelle groei door. Kinderen gaan in deze fase gebruik maken van langere zinnen met meervoud, verkleinwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoordvervoegingen. De klankontwikkeling is rond de leeftijd van drie jaar afgerond, het kind herkent dan alle klanken uit de moedertaal maar hoeft deze nog niet te kunnen produceren.

In deze periode neemt ook de verstaanbaarheid van wat het kind zegt toe. Bij 'verstaanbaarheid' moet  vooral worden gedacht aan het helder en duidelijk uitspreken van woorden. Op leeftijd van drie jaar is 50% tot 70% van wat het kind zegt verstaanbaar voor anderen, op leeftijd van vier jaar is dat 75% tot 90%.

Vanaf de leeftijd van vijf à zes jaar is er sprake van verfijning van het taalgebruik (met name de grammatica) en verdere uitbreiding van de woordenschat. Het kind gebruikt nu goedgevormde, ook samengestelde zinnen. De zinslengte en de woordvolgorde gaan steeds meer lijken op de taal van een volwassene.

Mijlpalen

Er is een grote spreiding in de leeftijd waarop kinderen een mijlpaal in de taalontwikkeling behalen (Luinge, 2007), maar de volgorde waarin deze werden behaald is voor alle kinderen hetzelfde. Figuur 1.1 laat zien wanneer welke mijlpaal door respectievelijk 10%, 50% en 90% van de kinderen behaald wordt. Mijlpaal 5 bijvoorbeeld, die de productie van tweewoordzinnen aangeeft, wordt door 90% van de kinderen behaald tussen de 15 en de 25 maanden. In Bijlage 7 (beschrijving van de SNEL; Luinge, 2005) worden de mijlpalen beschreven die minimaal behaald moeten zijn op leeftijd van twee, tweeënhalf en drie jaar en die behaald worden tussen drie en zes jaar.

1. Begrip van 2-woordzinnen, 2. Wijzen naar lichaamsdelen, 3. Productie van ongeveer 10 woorden, 4. Begrip van opdrachtjes van 3-woordzinnetjes, 5. Productie van 2-woordzinnen, 6. Productie van 3-woordzinnen, 7. Productie van 3 tot 4 woordzinnen, 8. Ongeveer 50% verstaanbaar, 9. Spontaan een verhaaltje vertellen, 10. Verhaaltje vertellen bij plaatjes, 11. Ongeveer 75% verstaanbaar, 12. Productie van samengestelde zinnen, 13. Ongeveer 100% verstaanbaar (Luinge, 2007).

Figuur 1.1. Leeftijden waarop een mijlpaal is verworven door 10%, 50% en 90% van de kinderen (Luinge, 2007).

Meertalige ontwikkeling

In 2011 (laatst bekende cijfers) werd  in naar schatting 16% van de Nederlands-Vlaamse gezinnen meer dan één taal gesproken. Naast het Nederlands werd thuis in de meeste gevallen één of meer andere westerse talen gesproken (68%), veel meer dan een of meer niet westerse talen (19%) (Nederlandse Taalunie, 2011). Kinderen leren dan meerdere talen naast elkaar (simultane taalverwerving) of de talen worden ná elkaar geleerd (successieve taalverwerving).

Simultane taalverwerving doet zich voor in gezinnen waarin beide ouders een verschillende moedertaal hebben die ze allebei met hun  kinderen spreken. Wanneer een kind vanaf de geboorte voldoende taalaanbod krijgt in de talen waarmee het opgroeit, verloopt de ontwikkeling vrijwel gelijk aan die van ééntalige kinderen.

Een veelvoorkomende vorm van successieve taalverwerving is die van het migrantengezin: beide ouders komen als migrant naar Nederland toe en zullen het Nederlands niet altijd even goed leren beheersen. In de regel zullen kinderen in een migrantengezin starten met het verwerven van de taal van hun ouders en pas later de Nederlandse taal aanleren.

Lees verder over afwijkende taalontwikkeling, of bekijk de referenties van thema 1.


Pagina als PDF