Richtlijn: Opvoedondersteuning (2013)

Onderbouwing

Uitgangsvraag

Op welke wijze kan in de preventie, signalering en interventie rekening worden gehouden met diversiteit in opvoedingsgewoonten op basis van etnische achtergrond, sociaal-economische status, scholingsachtergrond, beheersing van het Nederlands, (alleenstaand) ouderschap en lichamelijke en verstandelijke beperkingen en op welke wijze kunnen deze (risico)groepen het meest profiteren van opvoedingsondersteuning?

Conclusies

Preventie en signalering
Er zijn aanwijzingen dat in de preventie en signalering van opvoedproblemen weinig rekening wordt gehouden met gewoonten, scholingsachtergrond, basisvaardigheden, basiskennis, abstractievermogen en beheersing van het Nederlands van risicogroepen (Hosman, 2007; Hermanns, 2005; Ince en Van den Berg, 2010) en hoe deze (risico)groepen het meest kunnen profiteren van opvoedingsondersteuning aangezien er nog weinig onderzoek is gedaan naar de bruikbaarheid en toepasbaarheid van de signaleringsinstrumenten die in de JGZ worden gebruikt bij de bovengenoemde risicogroepen. Bij twee instrumenten die te gebruiken zijn in de JGZ is of wordt specifiek onderzoek verricht naar de bruikbaarheid ervan bij niet-westerse allochtonen. Dat zijn de SDQ en het DMO protocol van Samen Starten (Vogels, 2005; Janssens, 2011; Tan, 2005; Van Bommel, 2010). Het is de mening van de werkgroep dat voor diagnostiek vier instrumenten voor ouders en jeugdigen met een niet-westerse achtergrond door pedagogen en/of psychologen gebruikt kunnen worden (meestal buiten de JGZ). Dit zijn de Familie Relatie Test (FRT), het Screeningsinstrument Psychische Stoornissen (SPsy), Basis RaadsOnderzoek (BARO) en de Vragenlijst Gezinsfunctioneren (VGF).

Interventies
De conclusies over diversiteit in de interventies bij opvoedingsondersteuning zijn de volgende:

  1. Het is aangetoond dat de effectiviteit van de generieke opvoedingsprogramma’s empirisch het beste onderbouwd zijn, terwijl cultuursensitieve opvoedingsprogramma’s er beter in slagen om etnische minderheidsgroepen deel te laten nemen in het programma en hen als deelnemer te behouden (Barlow, 2004: Kumper 2002).
  2. Er zijn aanwijzingen dat voor verschillende risicogroepen (niet-westerse allochtonen, ouders met een lage SES en alleenstaande ouders) geldt dat opvoedproblemen samenhangen met de context waarin ouders hun kind moeten opvoeden: het opvoeden in twee culturen, mogelijke achterstelling, meer gezondheidsproblemen en meer armoede (Blokland, 2010).
  3. Het is aangetoond dat er slechts voor enkele risicogroepen specifieke interventies beschikbaar zijn die (in het buitenland) bewezen effectief zijn, bijvoorbeeld Stepping Stones en VoorZorg (De Graaf, 2010: Olds, 2001).
  4. Er zijn aanwijzingen dat bij het informeren van ouders over het aanbod van opvoedingsondersteuning er goed moet worden afgestemd op de doelgroep. Het is aan te bevelen om het aanbod mede af te stemmen op scholingsachtergrond, basisvaardigheden, basiskennis, abstractievermogen en beheersing van het Nederlands (Blokland, 2010; Romijn, 2005; Pels, 2009).

Er zijn aanwijzingen dat ouders van jeugdigen (met een beperking) kunnen profiteren van Stepping Stones, Jump- in, PPN, STEPS, IOG, Families First, KOPP-programma, Stevig Ouderschap.

Preventie en signalering

Op welke wijze kan in de preventie en signalering van opvoedproblemen rekening worden gehouden met gewoonten van risicogroepen en hoe kunnen deze (risico)groepen het meest profiteren van opvoedingsondersteuning? Daarbij is onderscheid gemaakt in:

  1. Ouders met een niet-westerse achtergrond.
  2. Overige risicogroepen: ouders met een lage sociaal-economische status (SES), alleenstaande ouders en ouders van kinderen met lichamelijke en verstandelijke beperkingen.

Inleiding
Voor het beantwoorden van deze vraag is onder andere gebruikgemaakt van de Overzichtsstudie interventies voor migrantenjeugd: ontwikkelingsstimulering, preventie en vroeghulp (Ince en Van den Berg, 2010), de Programmeringsstudie Jeugd van Klein Velderman, Hosman en Paulussen (2007) en verschillende overzichtsstudies (Hermanns et al., 2005; Kooijman en Prinsen, 2003), de notitie ‘Gebruik vragenlijsten binnen de Jeugdgezondheidszorg’ van het RIVM (2010) en literatuur die via de in hoofdstuk 1 beschreven search is verkregen.

Uit verschillend onderzoek blijkt dat enkele signaleringsinstrumenten die te gebruiken zijn in de JGZ als goed of veelbelovend zijn beoordeeld op grond van onderzoek, maar ook vanwege veelvuldig gebruik of vanwege beschikbaarheid van normering en/of validering. Hier wordt beschreven in hoeverre deze instrumenten bruikbaar zijn voor signalering bij specifieke risicogroepen. Instrumenten om risico’s en problemen op het gebied van de opvoeding van kinderen te signaleren die gebruikt worden binnen de jeugdgezondheidszorg voor zover het opvoedingsondersteuning betreft en worden toegepast binnen de opvoeden opgroeihulp, worden hier eveneens beschreven. Het gaat om meetinstrumenten die gebruikt kunnen worden door jeugdverpleegkundigen, pedagogen en jeugdpsychologen, jeugdmaatschappelijk werkers, opvoedingsondersteuners en jeugdartsen.

Etnische achtergrond
Het lijkt van belang het onderscheid te benoemen tussen de eerste generatie niet-westerse allochtonen en de tweede en derde generatie niet-westerse allochtonen. De laatsten lijken in veel opzichten op de Nederlandse populatie, waarbij zich ook bij hen vanzelfsprekend opvoedingsproblemen voor kunnen doen (Zwirs, 2006; 2008). Bij islamitische ouders van de tweede en derde generatie kan het integreren van de voorschriften uit de Koran en de opvoedingsideeën van de hedendaagse opvoeding een item zijn. Zij bevinden zich in een spanningsveld tussen opvoedingsstijlen en ideeën van hun eigen ouders en die van de moderne westerse generatie waar ze deel van uitmaken. Aan dit dilemma wordt te weinig aandacht besteed in het opvoedingsaanbod, waardoor ouders op zoek gaan naar andere vormen van steun, bijvoorbeeld via het internet in het land van herkomst. Speciaal voor deze groep is de website www.opvoedingsmix.nl gecreëerd, waarin zowel onderwerpen uit de Koran als algemene opvoedingsinformatie zijn opgenomen. Een groep die opnieuw aandacht behoeft en hier veelal wordt bedoeld als we over ‘moeilijk bereikbare ouders’ spreken, zijn de zogenaamde huwelijksmigranten (Amsterdamse Vrouwenmonitor 2011). Aangezien zij vaak geen Nederlandse opleiding hebben genoten en de Nederlands taal vaak matig tot slecht beheersen, zijn zij laag gekwalificeerd voor de arbeidsmarkt. Bovendien raken ze vaak in een isolement omdat ze thuis blijven om voor de kinderen te zorgen. Zodoende blijven ze economisch afhankelijk van hun partner. 24% van de Amsterdamse niet-westerse vrouwen van 25 tot 34 jaar is economisch zelfstandig tegenover ruim 70% van de autochtone Amsterdamse vrouwen.

Een eveneens kwetsbare groep bestaat uit vluchtelingen die te maken hebben gehad met extreme levensomstandigheden als oorlogs- en ander geweld. Gezinnen en families zijn, ook in het thuisland, vaak incompleet. Deze zaken kunnen leiden tot psychotrauma’s en ontworteling. Psychische beschadiging van ouders kan leiden tot verwaarlozing of zelfs mishandeling van kinderen. Zonder hulp kan in een gezin cumulatieve stress ontstaan. Een voorbeeld van deze groep zijn vluchtelingen uit Somalië (Tuk, 2010).

Instrumenten
Ince en Van den Berg hebben 29 instrumenten geselecteerd gericht op opvoedingsondersteuning bij een algemene populatie opvoeders en kinderen die toepasbaar zijn bij populaties met een niet-westerse achtergrond en te gebruiken zijn in de JGZ (Ince en Van den Berg, 2010). Deze zijn bijna allemaal opgenomen in de Databank Instrumenten, Richtlijnen en Kwaliteitsstandaarden (DIRK). Van twee instrumenten is bekend dat er onderzoek is gedaan of gaande is naar de bruikbaarheid en toepasbaarheid van het instrument bij niet-westerse allochtonen. Dit zijn de (A) Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ) en het (B) DMO-protocol (Samen Starten).

Een aanvullende search in DIRK, waarin instrumenten zijn opgenomen die gebruikt kunnen worden in de pedagogische of psychologische praktijk, levert vier andere instrumenten op die geschikt zijn voor niet-westerse allochtonen, namelijk:

C. Familie Relatie Test (FRT);
D. Vragenlijst Gezinsfunctioneren (VGF);
E. Screeningsinstrument Psychische Stoornissen (SPsy);
F. Basis RaadsOnderzoek (BARO).

Deze vier instrumenten worden in deze richtlijn verder niet toegelicht. Het zijn diagnostische instrumenten, die niet passen in het domein van deze richtlijn.

Ad A. Strength and Difficulties Questionnaire (SDQ) (Achenbach et al. 2008, Goedhart, Treffers en Widenfelt 2003). Deze schaal is ontwikkeld om psychosociale problemen op te sporen bij kinderen van verschillende leeftijden. De SDQ bestaat uit 25 items. Er is een vragenlijst voor kinderen, ouders en een voor leerkrachten. De subschalen zijn: emotionele problemen, gedragsproblemen, hyperactiviteit/aandachtstekort, problemen in de ontwikkeling en prosociaal gedrag. Er zijn voor verschillende leeftijdscategorieën tot 18 jaar Nederlandse versies beschikbaar. Echter nog niet voor alle leeftijden zijn normen bekend. Eerste resultaten uit Nederlands onderzoek ondersteunen positieve internationale bevindingen over de kwaliteit van het instrument. Intussen is de ouderversie van de SDQ (contactmoment groep 6/7) gevalideerd (Vogels e.a., 2005). Het bestuur van GGD Nederland heeft inmiddels besloten de ouderversie van de SDQ landelijk te implementeren als het signaleringsinstrument voor psychosociale problematiek bij 7- tot 12-jarigen binnen de JGZ. Onderzoek naar de psychometrische eigenschappen is gaande en de resultaten worden eind 2012 verwacht (Janssens, Radboud Universiteit Nijmegen). De Inventgroep (Hermanns e.a., 2005) suggereerde het gebruik van de SDQ in verschillende settings, waaronder de JGZ 0-19, het onderwijs, peuterspeelzalen en kinderopvang en de huisartspraktijk. Vanaf 4-jarige leeftijd suggereerden Hermanns e.a. tweejaarlijks gebruik van de SDQ op school en in de periodieke jeugdgezondheidszorg door kind (>12 jaar), ouders en leerkracht.

Ad B. Pharos heeft een kleinschalig onderzoek gedaan naar de bruikbaarheid van het DMOgespreksprotocol voor migrantenouders van kinderen van 0 tot 2 jaar. Het protocol blijkt bruikbaar mits de ouders de Nederlandse taal goed beheersen. Evengoed kost de afname bij migrantenouders meer tijd dan bij autochtone ouders: er staan vragen en begrippen in die door veel migrantenouders niet begrepen worden en extra uitleg behoeven. In het verslag ‘Vroegsignalering bij migrantenkinderen’ staat een aantal aanbevelingen om de uitvoering van het protocol aan te passen voor migrantenouders (Van Bommel, 2010).

Bruikbaarheid van instrumenten bij andere risicogroepen
Hier is de vraag aan de orde of signaleringsinstrumenten bruikbaar zijn bij andere risicogroepen, in het bijzonder bij ouders met een lage sociaal-economische status (SES), alleenstaande ouders en ouders van kinderen met lichamelijke en verstandelijke beperkingen.

Het Screeningsinstrument Psychische Stoornissen (SPsy) is te gebruiken bij ouders met een lage sociaal-economische status (SES). Meer valide en betrouwbare instrumenten specifiek met betrekking tot het signaleren of screenen van de zorgbehoefte en/of opvoedingsrisico’s bij ouders met een lage SES, alleenstaande ouders, ouders met kinderen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking en overige risicogroepen, ontbreken. Ouders met een lage SES zijn vaak laaggeschoold. Bij zowel autochtone als allochtone ouders ontbreken daardoor de basisvaardigheden, -kennis en het abstractievermogen die nodig zijn om bepaalde opvoedingsprogramma’s te kunnen volgen. Vaak zijn deze ouders laaggeletterd en hebben zij problemen met lezen en schrijven, vooruitzien, terugkijken, plannen, abstraheren, zelfreflectie, vragen formuleren, adviezen interpreteren en dergelijke.

Andere bruikbare instrumenten of methoden waar nog weinig validatieonderzoek naar is gedaan en weinig onderzoek naar de bruikbaarheid in risicogroepen, zijn (Klein Velderman, 2007):

  • Lokale TRV-lijsten: Tijdelijke Regeling Vroegsignalering (TRV)
  • Draagkracht/draaglast model van Bakker (1998)
  • Kwetsbaar jong!
  • Klant in beeld
  • NOSIK
  • Protocol ondersteuning sociaal-emotionele ontwikkeling/DMO–protocol
  • Lijst Hellinckx

Voor screenings- en signaleringslijsten die betrekking hebben op manifeste opvoedingsproblemen verwijzen we naar de Programmeringsstudie Jeugd van Klein Velderman et al. (2007). Met betrekking tot signalering van risicogezinnen sluiten we aan bij Baartman (1996b) en Kooijman en Prinsen (2003; zie paragraaf 6.1), die een tweestapsmodel respectievelijk een drietrapsmodel hebben ontwikkeld voor signalering. Baartman (1996a) gaf aan dat 67,5% tot 91% van de gezinnen waar kindermishandeling voorkomt, al eerder waren aangemerkt als risicogezin, vaak al rond de geboorte van het kind. Hij stelt een tweestapsmodel van screening voor waarin elke jonge of aanstaande ouder hetzelfde aanbod krijgt, namelijk een gesprek over de op handen zijnde of prille opvoedingssituatie. Indien tijdens het gesprek, eventueel ondersteund met een vragenlijst, blijkt dat de ouders en de interviewer enigerlei vorm van hulp gewenst vinden, vindt een systematischer onderzoek plaats op basis waarvan duidelijk kan worden wat de gewenste vorm van hulp is. Op die manier kan stigmatisering van opvoeders voorkomen worden, doordat alle ouders op gelijke wijze benaderd worden. Kooijman en Prinsen (2003) beschrijven drie fasen in het signaleringsproces gericht op zorgwekkende opvoedings- en ontwikkelingssituaties (zie figuur 3). In de jeugdzorg is een dergelijke op dialoog en communicatie gestoelde besluitvorming vanaf 2011 gemeengoed (Bartelink, Ten Berge en Van Yperen, 2010). De eerste stap betreft universele vroegsignalering gericht op alle jeugdigen en ouders. Deze eerste stap van risicotaxatie c.q. signalering van opvoedings- en opgroeiproblematiek valt onder universele signalering (zie ook thema 6).

Interventies

Inleiding
Op welke wijze kan bij interventies rekening worden gehouden met gewoonten van risicogroepen en hoe kunnen deze (risico)groepen het meest profiteren van opvoedingsondersteuning, daarbij inspelend op:

  1. Etnische achtergrond: ouders met een niet-westerse achtergrond.
  2. Sociaal-economische status: ouders met een lage SES.
  3. Alleenstaand ouderschap.
  4. Lichamelijke en verstandelijke beperkingen: ouders van kinderen met een beperking.
  5. Overige risicogroepen.

Knelpunten in de algemene opvoedingsondersteuning
Het aanbod van opvoedingsondersteuning in en buiten de gemeentes is voor veel ouders (inclusief de risicogroepen) onvoldoende bekend. Ouders geven aan dat de zorg en ondersteuning goed geregeld is tot het kind vier jaar oud is (zie de Argumentenfabriek – één van de focusgroepen - in bijlage 1). Bij de overgang naar de basisschool ontstaat er onduidelijkheid. De rol van de school wordt door de ouders essentieel gevonden om informatie te halen over opvoeding, ontwikkeling en instanties voor opvoedingsondersteuning. De ouders blijken vooral behoefte te hebben aan steun en informatie dicht bij huis. In Maassluis is een raadpleging van ouders over opvoedingsondersteuning gedaan bij ouders, bij wie hoogopgeleide autochtone ouders waren oververtegenwoordigd (Romijn, 2005). De ouders die zich zorgen maakten over hun kind (ongeveer twee derde van alle ouders) hebben voornamelijk advies gevraagd aan de leerkracht/school (36%), vrienden/familie (27%) en de huisarts (15%). De belangrijkste redenen van ouders om advies van school te vragen bij niet aan school gerelateerde problemen en bij de huisarts zijn: bekendheid van de leerkracht en de huisarts met het gezin, hun deskundigheid en doorverwijsmogelijkheden waarvan deze hulpverleners op de hoogte zijn. Er is vooral behoefte aan laagdrempelige hulp. Het pedagogisch spreekuur wordt door professionals gezien als laagdrempelige hulp, veel ouders geven echter aan een pedagogisch spreekuur niet te kennen. Er lijkt wel behoefte te zijn aan een goed aanbod op het gebied van opvoedingsondersteuning, waaronder de opvoedtelefoon, een pedagogisch spreekuur en e-health via internet. Voor een aantal ouders is het wenselijk dat instanties letterlijk op één locatie (CJG) zijn gevestigd, zodat ouders hiermee bekend raken en vragen om hulp laagdrempelig wordt. Voor sommige ouders is zelfs dit nog een te hoge drempel. In dat geval is het aan te bevelen dat professionals outreachend werken en plekken bezoeken waar ouders regelmatig samenkomen. Zoals in het buurthuis, een koffieochtend op school, een schoolplein en dergelijke (Van Leeuwen, 2010). Binnen de gemeente moet een vraagbaakfunctie zijn voor ouders van kinderen ouder dan 12 jaar. Het heeft de voorkeur om aan te sluiten bij het bestaande aanbod (pedagogisch spreekuur) en de leeftijdsgroep daarvan uit te breiden.

Opvoedingsondersteuning voor specifieke risicogroepen
Er is maar weinig onderzoek gedaan naar de toepasbaarheid en effectiviteit van opvoedingsprogramma’s voor specifieke risicogroepen. Van Moeders Informeren Moeders (De Baat en Kooijman, 2010) is bekend dat de deelnemers voor 60% niet-westerse allochtone ouders zijn, die in 40% worden ondersteund door niet-westerse allochtone vrijwilligers. De keuze van de interventie kan soms afhangen van de risicogroep waar de ouders en het kind mogelijk (deels) binnen vallen, maar ook afhangen van de ernst van de problematiek. Wellicht ten overvloede zetten we hier de contra-indicaties voor opvoedingsondersteuning nog eens op een rijtje (Blokland, 2010). Wanneer dergelijke problemen spelen, is meer dan opvoedingsondersteuning nodig:

  • het probleem heeft een medische oorzaak;
  • het probleem heeft een kinderpsychiatrisch karakter;
  • de opvoedings- en gezinssituatie is te gecompliceerd voor kortdurende pedagogische hulp, men vermoedt noodzaak tot langdurige en intensieve hulpverlening;
  • het kind heeft duidelijke leerproblemen;
  • psychopathologie of ernstige relatieproblematiek bij de ouders;
  • zeer beperkte verstandelijke vermogens bij de ouders;
  • er lopen al contacten met andere hulpverleningsinstellingen.

Ouders met een niet-westerse achtergrond
Inleiding
Er zijn interventies die, gebaseerd op effectiviteit bij iedereen toe te passen moeten zijn en aan de andere kant van het spectrum interventies die sterk aangepast zijn aan de groep waar die voor zijn bestemd, ofwel cultuursensitief zijn. Over wat het beste is, bestaat geen consensus (Mutsaers, 2009). Barlow et al. (2004) vergeleken in hun review verschillende opvoedingsprogramma’s op hun effecten bij etnische minderheidsgroepen: generieke (maar wel vertaalde) programma’s, aangepaste programma’s en cultuurspecifieke programma’s. De effectiviteit van de generieke programma’s bleek empirisch het beste onderbouwd. De aangepaste en cultuurspecifieke interventies leverden wisselende resultaten op, vooral op grond van de matige kwaliteit van de onderzoeken. Cultuursensitieve programma’s slaagden er daarentegen weer beter in om etnische minderheidsgroepen deel te laten nemen in het programma en hen als deelnemer te behouden (Kumper et al., 2002). Het bereiken en behouden van ouders met een andere etnische achtergrond is bij generieke interventies minder goed dan bij cultuurspecifieke interventies (Barlow, 2004; Wilson et al., 2003; Barrett et al., 2004). De manieren waarop de opvoedtechnieken en strategieën gepresenteerd worden, zouden hier deels verantwoordelijk voor zijn (Butt et al., 1998). Culturele aanpassing vergroot niet altijd het effect van een interventie, maar kan wel de acceptatie ervan bij de doelgroep verhogen.
Randvoorwaarden voor het uitvoeren van interventies zijn waakzaam zijn op vooroordelen, belangstelling, flexibel met de tijd omgaan en een positieve benadering. Het opbouwen van een vertrouwensrelatie kan relatief veel tijd kosten (Knipscheer et al., 2004). Kennis van de culturele achtergrond is wenselijk en het verstaan van de taal vergemakkelijkt het contact. Het bevorderen van het denken vanuit de eigen kracht en kwaliteit (empowerment, thema 10) is een belangrijk onderdeel bij het gebruiken van interventies. In de Meetladder Diversiteit Interventies zijn factoren opgenomen die van belang zijn voor het slagen van interventies (Pels et al., 2009).

Blokland (2010) beschrijft dat uit de landelijke jeugdmonitor blijkt dat ouders met een niet-westerse achtergrond zich vaker zorgen maken over het stellen van regels en grenzen in de opvoeding, over ongehoorzaamheid en gedragsproblemen van hun kind(eren). 1 op de 5 ouders met een niet-westerse achtergrond rapporteert dat zij de opvoeding van hun kinderen moeilijk vinden en deze niet goed aankunnen versus 1 op de 10 autochtone ouders (Blokland, 2010). Duidelijk is dat dit samenhangt met de context waarin ouders hun kind moeten opvoeden: het opvoeden in twee culturen, mogelijke achterstelling, meer gezondheidsproblemen en meer armoede.
Ouders met een niet-westerse achtergrond zoeken vaker steun bij de opvoeding binnen de eigen kring. Als er deskundige hulp wordt gevraagd, gebeurt dit vaak bij de huisarts. Ouders met een niet-westerse achtergrond hebben ook behoefte aan steun bij de opvoeding, vooral bij pubers. Zij zoeken veelal opvoedtips en hebben behoefte aan vertrouwen. Degene die hen te woord staat hoeft niet per se dezelfde culturele achtergrond te hebben. Erg belangrijk vinden deze ouders het om in hun opvattingen en privacy gerespecteerd te worden. De differentiatie in het aanbod en de uitvoering van opvoedingsadviezen (en programma’s) lijkt belangrijk te zijn. Niet alleen bij de visieontwikkeling, maar ook bij de implementatie en de dagelijkse vormgeving van voorzieningen is participatie van allochtonen belangrijk (Sproet, 2010).
Recent onderzoek naar ouders met een Turkse achtergrond laat zien dat de psychische gezondheid van Turken in Nederland slechter is dan die van autochtone Nederlanders en Turken in Turkije en de psychische toestand van Turkse vrouwen nog slechter is dan die van Nederlandse en Turkse mannen, wat zorgwekkend is (Can, 2010). Can (2010) pleit voor biculturaliteit om de positie van niet-westerse allochtone te verbeteren. Met biculturaliteit wordt bedoeld: de ontwikkeling, bijstelling en verbetering van manieren om met beide culturen om te gaan (Can, 2010). Aangezien opvoedingsondersteuning directe raakvlakken heeft met de psychische gezondheid van ouders en jeugdigen, kan onderzoek naar het betrekken van biculturaliteit bij de toepassing van interventies raadzaam zijn. Een cultuursensitieve, in plaats van een cultuurspecifieke, benadering van ouders met een niet-westerse achtergrond, wordt bepleit. Cultuursensitief betekent dat het kind centraal staat en de professional kennis over en sensitiviteit voor etnische verschillen heeft, zodat, binnen de bestaande kaders, zorg op maat wordt geboden.

Knelpunten
Knelpunten in de opvoedingsondersteuning aan ouders met een niet-westerse achtergrond zijn (Van den Berg, 2005, 2006) de taalproblemen, het minder snel willen delen van privéproblemen met buitenstaanders, schaamte, een druk bestaan met veel verplichtingen, weerstand vanuit de man of de familie of de angst om naar een plaats te gaan waar de ouders zich niet bekend voelen. Het aanbod van gangbare voorzieningen voor niet-westerse allochtone ouders sluit niet goed aan op de vraag en de context van de ouders (Van den Broek e.a., 2010). Met opvoedingsondersteuning worden vooral de moeders bereikt. Bestaande voorlichtingsbijeenkomsten voor vaders zijn niet voldoende. Het is van belang activiteiten te laten aansluiten op de leefsituatie van de vaders en vaders actief te betrekken. Er is een kleine groep ouders die niet wil en die niet kan deelnemen aan opvoedingsondersteuning. Professionals hebben vaak het idee dat deze ouders niet gemotiveerd zijn. Het kan echter zijn dat een te groot verschil in scholingsachtergrond tussen ouder en zorgverlener de communicatie bemoeilijkt. De professional communiceert op een te hoog abstractieniveau, geeft schriftelijk materiaal dat de ouders niet kunnen lezen of begrijpen en verwacht voorkennis en een bepaalde zelfreflectie die niet aanwezig is. De ouders reageren hier niet op en de professional trekt vervolgens ten onrechte de conclusie dat de ouders niet gemotiveerd zijn. Ook zijn er gezinnen waarin kinderen opgroeien in twee totaal gescheiden culturen. Binnenshuis vertonen zij sociaal wenselijk gedrag, maar buitenshuis vertonen zij grensoverschrijdend gedrag. Gangbare benaderingen en methoden lijken niet te werken. Aanpakken en interventies als Marokkaanse buurtvaders of Turkse gezinscoaches, de methodiek Allochtone Vaders en tupperwareparty’s zijn mogelijk kansrijker dan verplichting en dwang. Hetndoorontwikkelen van de beste methoden voor de laatstgenoemde subpopulatie lijkt wenselijk.

Hoe kunnen deze ouders het meest profiteren van de opvoedingsondersteuning?
In de literatuur en uit onderzoek zijn verschillende suggesties en aanbevelingen te halen, waardoor en wanneer allochtone ouders meer kunnen profiteren van opvoedingsondersteuning. Hieronder staan ze op een rij:

  • Niet-westerse allochtonen zijn soms moeilijk te bereiken via reguliere kanalen (bijv. zogenaamde huwelijksmigranten). Het kan helpen om aan te sluiten bij de mogelijkheden, wensen, beperkingen van deze groepen ouders. Mocht er dus interesse zijn, dan is het belangrijk om te inventariseren onder welke condities men kan deelnemen en de bijeenkomst hieraan aan te passen.
  • Ouders denken niet zozeer in termen als opvoedingsproblemen. Soms ontbreekt het inzicht nog dat men als ouder invloed heeft op het gedrag van kinderen, laat staan dat men daar keuzes in kan maken. Het is daarom zinvoller om problemen rondom de opvoeding niet als zodanig te benoemen, maar indirecter te benaderen en te spreken in termen van: vind je het leuk om moeder te zijn, hoe gaat het met je kinderen of: wat doe je elke dag?
  • Vanwege de soms gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal kan het zinvol zijn om via afbeeldingen opvoedingsvragen te visualiseren en op deze wijze een gesprek op gang te brengen. Beeldmateriaal waarin opvoedingsondersteuning is uitgetekend of gefilmd kan hierbij ondersteunen (Nederlands Jeugdinstituut, 2011). Het materiaal moet goed passen bij de belevingswereld van de ouders en eenduidig zijn (Zikkenheimer, 1986).
  • Ook kunnen voorwerpen op tafel gebruikt worden om een en ander uit te beelden, waarbij de professional spreekt in de tegenwoordige tijd. ‘Kijk, dit is de vader (kopje op tafel) en dit is de moeder (ander kopje). En dit is het kind (flesje Tipp-ex). Het kind gaat naar school (Tipp-ex verschuiven naar een boek)’, etc.
  • De voorkeur voor het type opvoedingsondersteuning varieert. Persoonlijk contact speelt hierbij een rol; er wordt sneller gekozen als men een van de hulpverleners kent. Niet-westerse allochtone ouders kunnen het beste worden geïnformeerd over het aanbod van opvoedingsondersteuning via bestaande ontmoetingsplaatsen en sleutelfiguren. Op basisscholen kunnen ouderactiviteiten worden georganiseerd waarin opvoedingsondersteuning kan worden gepresenteerd. Andere ingangen zijn bewegingslessen voor allochtone vrouwen en mentorgroepen van inburgeringscursussen. De mentor kan hier als sleutelfiguur optreden. De taalschool, het consultatiebureau, bestaande moedergroepen en/of theemiddagen op scholen zijn geschikte plaatsen om het moeders in contact te komen.
  • Opvoedingsondersteuning kan goed worden gecombineerd met andere (ontspannende) activiteiten zoals naailes. Van belang is een open positieve sfeer waarin vrouwen worden uitgenodigd hun zorgen te bespreken. Randvoorwaarden zijn het bieden van voldoende veiligheid, het tonen van begrip voor de situatie en het serieus nemen van zorgen en twijfels. Er moet rekening mee worden gehouden dat het vertrouwen moet groeien. Dit kan ook via sleutelfiguren. De hulpverlener kan hierbij regelmatig contact houden, niet alleen wanneer er iets aan de hand is (Van Leeuwen, 2010).
  • Het opbouwen van een band is soms een kwestie van een lange adem. Aansluiten bij de cultuur van de ouders werkt bevorderend. Meer dan bij andere groepen moet worden uitgelegd dat het normaal is om vragen te hebben over je kinderen en daarover met anderen en soms ook met deskundigen te praten. Bij voorlichting aan moeders die niet of nauwelijks bij instellingen komen, zijn huisbezoeken wenselijk en het inschakelen van paraprofessionals.
  • Ook laagopgeleide ouders vinden het prettig om als ervaringsdeskundigen aangesproken te worden, waarbij uitgegaan wordt van gelijkwaardigheid in de gesprekken.
  • De houding van de professional is belangrijk. Ook al is het eerste contact misschien wat stroef, de professional probeert toch de ouders op hun gemak te stellen, een praatje te maken, te glimlachen of iets te vragen. Totdat de ouders voelen dat de professional hen echt probeert te begrijpen (Booijink, 2007).
  • De begeleiding richt zich vaak alleen op de moeders, terwijl de vaders ook opvoedingsverantwoordelijkheid hebben en vaak een centrale positie innemen in het gezin. De vaders blijken geïnteresseerd in informatie over problematiek rondom de puberteit. Vaders zouden daarom meer moeten worden betrokken bij opvoedingsondersteunende activiteiten (Pels e.a., 2009).
  • Naar aanleiding van het onderzoek van Van den Berg (2005, 2006) naar opvoedingsondersteuning is er een handboek opgesteld met praktische informatie over succesvolle activiteiten met en voor moeilijk bereikbare groepen ouders voor opvoedingsondersteuning. Dit handboek is aan te raden en te downloaden van de website van JSO: www.jso.nl. Uit toetsing van Triple P (Bellaart, 2010) op geschiktheid voor migrantenouders komt naar voren dat veel migrantenouders baat zullen hebben bij deze methode. De toetsing is geïnspireerd op de Meetladder Diversiteit Interventies (Pels, 2009). Wel is het volgens de onderzoeker mogelijk om de methodiek door te ontwikkelen ten behoeve van doelgroepen met diverse migratieachtergronden. Door divers materiaal te maken en specifiek aandacht te besteden aan diversiteit in het bereik van de doelgroep, de randvoorwaarden, de uitvoering en de scholing van medewerkers.

Ouders en kinderen met een lage SES
Uit de praktijk blijkt dat relatief weinig ouders met opvoedingsvragen uit lage SES-groepen gebruikmaken van opvoedingsondersteuning (Kreuger, 2007). Deze groep zou moeilijk bereikbaar zijn, maar evenals andere (risico)groepen wel van het aanbod kunnen profiteren. Hierbij past de 3T-aanpak: Treat early, Treat often, Treat together (www.futureforchildren.org). Door JSO Expertisecentrum voor jeugd, samenleving en ontwikkeling is in 2005 specifiek onderzoek uitgevoerd naar het bereiken van moeilijk bereikbare groepen voor opvoedingsondersteuning, waar ook ouders met een lage SES onder vallen (Kreuger, 2007; Van den Berg, 2005). Daarnaast is vanuit het Nationaal Instituut voor Gezondheidsbevordering en Ziektepreventie (NIGZ) literatuuronderzoek verricht naar methoden om te communiceren met lage SES-groepen (NIGZ, 2003). Het NIGZ (2003) heeft onderzocht hoe mensen met een lage SES kunnen worden bereikt en worden geactiveerd om deel te nemen aan gezondheidsprojecten waar opvoedingsondersteuning deel van uitmaakt. Op hoofdlijnen werden de volgende adviezen gegeven:

  • Het is van belang om in kaart te brengen wie precies de doelgroep is.
  • Samenwerking met de doelgroep zelf is belangrijk; laat mensen meepraten over hoe activiteiten worden vormgegeven.
  • Bij het organiseren van activiteiten moet rekening worden gehouden met de leefwijze en wensen die binnen de doelgroep leven (Rots-de Vries, Kroesbergen en Goor, 2009).
  • Organiseer activiteiten laagdrempelig; houd rekening met gezelligheid, kinderopvang, locatie, tijden, eventueel mannen en vrouwen gescheiden en financiën.
  • Kies een open en betrokken houding, ga niet boven de doelgroep staan, wees respectvol en flexibel naar de doelgroep toe, let op kledingstijl en taalgebruik.
  • Kies voor persoonlijke communicatie. Dit kan via actieve bewoners, sleutelfiguren, bestaande ontmoetingsplaatsen, professionals (bijvoorbeeld huisartsen, fysiotherapeuten), zelforganisaties en huisbezoeken.
  • Schriftelijke middelen kunnen worden gebruikt ter ondersteuning van de persoonlijke communicatie.
  • Let op het taalniveau: korte zinnen, veel afbeeldingen, indeling tekst.
  • Recreatieve of feestelijke middelen aansluitend bij de gebruiken van de groep, zoals bijvoorbeeld toneel, dans en muziek, spreken erg aan. Let op ruimte voor emoties en gezelligheid. Eventueel kan worden aangesloten bij bestaande evenementen.
  • Kies voor een mix van communicatiemiddelen; het ene middel zal het andere versterken.
  • Formuleer de boodschap helder, eenduidig en positief.

De Homeparty is een voorbeeld van een laagdrempelige interventie voor moeilijk bereikbare ouders om hen te ondersteunen in de opvoeding, met als doel bij te dragen aan het voorkomen of verminderen van middelengebruik, met name alcoholgebruik. De Homeparty heeft de vorm van een huiskamerbijeenkomst waar een preventiewerker voorlichting geeft over alcohol en drugs, afgestemd op de vragen en behoeften van de aanwezige ouders (www.nji.nl).

Ouders van kinderen met een beperking
Er zijn weinig interventies beschreven in de Databank Effectieve Jeugdinterventies die specifiek bedoeld zijn voor ouders van kinderen met een beperking, mede omdat dergelijke interventies (nog) niet of nauwelijks zijn aangemeld. De twee programma’s die genoemd zijn in de databank van het Nederlands Jeugdinstituut zijn:

  • Stepping Stones, onderdeel van Triple P
    Triple P staat voor Positief Pedagogisch Programma, een van oorsprong Australisch programma voor opvoedingsondersteuning aan ouders met kinderen in de leeftijd van 0 tot 16 jaar. Het is een laagdrempelig en integraal programma met als doel de preventie van (ernstige) emotionele en gedragsproblemen bij kinderen door het bevorderen van competent ouderschap. Stepping Stones is gericht op de opvoeding van kinderen met een beperking, verstandelijke handicaps, lichamelijke handicaps en ontwikkelingsstoornissen. Naar de effectiviteit van Stepping Stones wordt momenteel in Nederland effect onderzoek gedaan door UMC Groningen.
  • Opvoedingsprogramma voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen in kinderdagcentra.
    Er is onderzoek gedaan naar de implementatie van het dit opvoedingsprogramma (Poppes en Vlaskamp, 2001).

Overige programma’s die ook goed te gebruiken zijn voor ouders van kinderen met een beperking, zijn:

  • Stevig Ouderschap (voorheen OKé - Ouder- en Kindzorg extra).
    Zes preventieve huisbezoeken, afgelegd door een jeugdverpleegkundige in gezinnen met een pasgeboren kind gedurende de eerste 18 maanden. Bestemd voor gezinnen met een verhoogd risico op opvoedingsproblematiek.
  • Het Portage Programma Nederland (PPN)
    PPN is een thuisinterventieprogramma met als doel de ontwikkeling van een kind met een ontwikkelingsachterstand te stimuleren en/of gewenste gedragsveranderingen teweeg te brengen. Het programma richt zich specifiek op gezinnen met kinderen met een mentale beperking in de ontwikkelingsleeftijd van 0 tot 6 jaar of kinderen in thuissituaties met een verzwaarde of gespannen opvoedingssituatie. Om de ontwikkeling te stimuleren voeren de ouders gedurende een half tot twee jaar enkele keren per dag specifieke programma-activiteiten met hun kind uit. Een thuisbegeleider, onder supervisie van een orthopedagoog, bezoekt het gezin eenmaal per week. Er is ook een Portage GroepsProgramma (PGP), voor uitvoering in een kinderdagcentrum.
  • JUMP-in
    Het doel van JUMP-in is een toename van de totale dagelijkse lichamelijke activiteit en van sportdeelname van kinderen van basisscholen in achterstandswijken. Het programma heeft onderdelen op het terrein van onderwijs, sport, zorg en beleid. Binnen bepaalde programmaonderdelen is er specifieke aandacht voor inactieve kinderen, kinderen met overgewicht en kinderen met een achterstand in hun motorische ontwikkeling of andere beperkingen in de beweegcontext. Het programma wordt uitgevoerd op school en is ontworpen voor permanent gebruik.
  • Psycho-educatieve gezinsinterventie KOPP
    Het gaat hier om een kortdurende interventie, bestemd voor gezinnen met een kind van 9 tot 14 jaar waarin een of beide ouders een psychiatrische stoornis heeft. Doel is te voorkomen dat kinderen zelf problemen ontwikkelen. Dit wordt bereikt door het stimuleren van de communicatie binnen het gezin en het versterken van de veerkracht van de kinderen.
  • Families First
    Families First is intensieve crisishulp aan gezinnen met als doel om het gezin bij elkaar te houden en uithuisplaatsing van een of meer kinderen te voorkomen. De veiligheid van de kinderen staat voorop. De hulp duurt vier tot zes weken, sluit aan bij de behoeften van het gezin en is gericht op het vergroten van de competentie van gezinsleden door middel van het versterken van datgene wat goed gaat en het aanleren van nieuwe vaardigheden.
  • Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling (IOG)- Erger Voorkomen
    IOG - Erger Voorkomen wil jeugdigen (8-17 jaar) met beginnend delinquent of normoverschrijdend gedrag en met problematieken op een of meer leefgebieden behoeden voor het ontwikkelen van een criminele loopbaan. IOG - Erger Voorkomen versterkt hiervoor de opvoedingsvaardigheden bij ouders en de sociale en cognitieve vaardigheden van kinderen. De behandeling richt zich op meerdere leefsystemen van het kind en maakt gebruik van verschillende methodieken. IOG - Erger Voorkomen duurt minimaal zes weken en maximaal zes maanden, waarbij de gezinshulpverlener het gezin twee à drie keer per week een à twee uur thuis bezoekt.

Alleenstaande ouders
Alleenstaande ouders zijn minder bekend met de activiteiten van opvoedingsondersteuning of met de inhoud daarvan. Alleenstaande ouders ervaren daarnaast veel belemmeringen voor deelname aan activiteiten voor opvoedingsondersteuning: zij zijn te druk met andere zaken, zij kunnen slechte ervaringen met de hulpverlening hebben gehad, te maken hebben met praktische problemen (zoals het ontbreken van kinderopvang) of zij hebben problemen met het betalen van opvoedingsondersteuning. Een programma dat is toegesneden op aanstaande alleenstaande ouders is VoorZorg.

  • VoorZorg
    VoorZorg is een preventieve interventie gericht op hoogrisicomoeders (vaak (alleenstaande) tienermoeders), waarmee kindermishandeling of -verwaarlozing voorkomen moet worden. Tijdens het programma, dat begint circa 5 maanden voor de geboorte en doorloopt tot het kind 24 maanden is, worden door middel van huisbezoeken risicofactoren systematisch aangepakt. VoorZorg is gebaseerd op het in de USA bewezen effectief gebleken Amerikaanse Nurse Family Partnership.

Orthodox gereformeerde ouders
Ouders die het gereformeerde of reformatorische geloof belijden, maken weinig gebruik van (lokale) openbare voorzieningen. Men wacht soms lang met het zoeken van hulp of het stellen van een hulpvraag. Volgens de ouders spelen de voorzieningen (te) weinig in op hun vragen en behoeften. Moeders uit gereformeerde gezinnen blijken niet gemakkelijk te praten met professionals buiten de eigen kring over de opvoeding van hun kinderen, omdat buitenstaanders andere normen en waarden hanteren. Verder ontlenen vrouwen binnen de gereformeerde gezinnen hun identiteit soms vooral aan het moederschap. Vanwege hun normatieve houding zullen deze vrouwen opvoedingsproblemen niet gemakkelijk erkennen. Er is gebrek aan vertrouwen in de zorgverleners en ouders ervaren cultuurproblemen bij een zorgaanbod buiten de eigen kring. Er kan sprake zijn van zorgmijding bij opvoedingsproblemen en men zoekt laat hulp (Post et al., 2011; De Muynck en Post, 2010; Broer en Gouwe-Dingemanse, 2009; Van den Berg e.a., 2005). Het is aan te bevelen, ook bij orthodox gereformeerde ouders, zoveel mogelijk aan te sluiten bij hun eigen normen en waarden en rekening te houden met eventuele cultuurverschillen. Voor het bieden van opvoedingsondersteuning kan gebruikgemaakt worden van bestaande ontmoetingsplaatsen, sleutelfiguren en passende sociale media.

Het bereiken van ouders uit risicogroepen
Op het moment dat een zwangere vrouw in aanraking komt met een verloskundige kan deze informeren over opvoedingsondersteuning die vanuit de gemeente wordt gegeven. In het geval er signalen zijn dat de ouders steun behoeven bij de opvoeding kan een huisbezoek worden overwogen en diverse hulp worden ingezet. Voor een programmatische structuur voor het vroegtijdig signaleren van opvoedingsproblemen vanaf de geboorte kunnen prenatale huisbezoeken worden gebracht door de JGZ en kunnen bijvoorbeeld de programma’s Samen Starten, Stevig Ouderschap, VoorZorg (tot 28e week zwangerschap) of Triple P worden ingezet. Indien er problemen worden geconstateerd, gaat de jeugdverpleegkundige op huisbezoek en maakt samen met de ouders een plan om de problemen aan te pakken.

Voor het bereiken van ouders met kinderen op de basisschool of op het voortgezet onderwijs is de school de beste toegangspoort. Ouders geven aan de school een vertrouwenspositie toe te dichten in opvoedkundige zaken (Berg 2005; Romijn et al., 2005). Via de zorg- en adviesteams, waarin JGZ-medewerkers en het schoolmaatschappelijk werk participeren, maar ook via de activiteiten in het kader van ouderbetrokkenheid kan aandacht worden geschonken aan opvoedingsondersteuning. Daarnaast kunnen de ouders vanuit school schriftelijk over opvoedingsondersteuning worden geïnformeerd. Ouders richten zich ook relatief gemakkelijk tot de huisarts met (ook niet-medische) vragen over hun kinderen (Romijn et al., 2005). Naast de school kan dus ook de huisarts een belangrijke functie vervullen in het verwijzen van ouders naar opvoedingsondersteuning.

Om ouders te (blijven) interesseren voor opvoedingsondersteuning is het van belang dat wordt aangesloten bij de vragen en behoeften die bij de ouders leven. Om aanbod te evalueren en aan te sluiten bij andere of nieuwe vragen is het zinvol om tegelijkertijd met het informeren over het aanbod ook direct te vragen naar wensen en vragen vanuit de ouders zelf. Een methode om het perspectief van de ouders dichterbij te krijgen is het organiseren van zogenaamde spiegelbijeenkomsten, waarbij ouders in een kringgesprek hun ervaring met het zorg- of opvoedingsaanbod delen en professionals toehoorders zijn (Bartels, 2011).

Referenties


Pagina als PDF