Richtlijn: Ouder-kindrelatie (2021)

Normale ontwikkeling

Jonge kinderen laten in hun gedrag doorgaans zien dat ze gehecht zijn aan de ouder. Het kind zoekt nabijheid, troost en bescherming bij de ouder als het bang, moe of verdrietig is. Bij toenemende leeftijd van het kind verandert dat gehechtheidsgedrag: het kind raakt niet direct van streek als de ouder uit beeld is en het heeft niet altijd meer de fysieke nabijheid van de ouder nodig. Het kind kan zichzelf geruststellen, doordat het van de ouder vaak deze geruststelling heeft ontvangen. Ook voor oudere kinderen geldt dat de ouder de voornaamste bron van emotionele en sociale steun is.

Ontwikkelingsfasen

Hieronder wordt de ontwikkeling van de ouder-kindrelatie per leeftijdsfase toegelicht.

Prenataal 

Voor (aanstaande) ouders zijn zwangerschap en geboorte vaak een periode van ingrijpende fysieke, psychische en sociale veranderingen. De wijze waarop ouders erin slagen zich aan te passen aan alle veranderingen heeft indirect invloed op de ontwikkeling van hun kind en de toekomstige ouder-kind relatie. Tijdens de zwangerschap ervaren veel vrouwen tegenstrijdige gevoelens (Leifer, 1977; Nelson, 2003), emotionele disbalans en zijn ze extra prikkelbaar (De Boer et al., 2008; Jomeen, 2004). Vrouwen die voldoende steun ervaren, over voldoende informatie beschikken en hun zwangerschap als gewenst zien, passen zich beter aan, zijn minder bezorgd, en letten meer op een gezonde leefstijl in vergelijking met vrouwen die onvoldoende steun ervaren, over weinig informatie beschikken, en ongewenst zwanger zijn (Seefat- van Teefelen, 2005). Ook de mate waarin een zwangere stress ervaart is van invloed op de gezondheid van zowel moeder als kind (Van den Bergh, 2005). 

In de prenatale periode heeft de moeder de hoofdrol, maar ook vaders worden in deze periode geconfronteerd met uitdagingen (Rollè et al., 2020). Ook van vaders wordt verwacht dat ze een emotioneel betrokken ouder zijn, doorgaans gaan de vaders meer tijd besteden aan huishoudelijk werk en ervaren ze een grotere verantwoordelijkheid voor hun gezin. In de meeste gevallen kunnen vaders (en moeders) zich goed aanpassen aan alle veranderingen. 

Verondersteld wordt dat de ouder-kindrelatie begint op het moment dat ouders weten dat zij een kind verwachten (DiPietro 2010). Van Bakel et al. (2013) definiëren deze beginnende relatie als ‘prenatale gehechtheid’: de band die de aanstaande ouder ervaart met het nog ongeboren kind tijdens de zwangerschap. Bij de term ‘prenatale gehechtheid’ gaat het vooral om de houding van de ouder ten opzichte van het nog ongeboren kind (Walsh, 2010). Naarmate de zwangerschap vordert wordt de band tussen ouder en ongeboren kind sterker (de Cock et al. 2016; van Bussel et al. 2010). Diverse studies hebben aangetoond dat de mate van prenatale gehechtheid in positieve zin samenhangt met de kwaliteit van de ouder-kindrelatie in de eerste levensjaren (Siddiqui en Hägglöf, 2000; Huth-Bocks et al., 2004; Brandon, 2009). Er worden ook samenhangen gevonden tussen prenatale gehechtheid en sensitief opvoedgedrag: moeders die een sterkere prenatale band ervaren, laten als hun kind vijftien maanden oud is, sensitiever gedrag zien dan moeders die een minder sterke band ervaarden (Alvarenga et al., 2013; Maas et al., 2016). 

De belangrijkste factor voor het ontwikkelen van een goede band met het kind is de mate waarin de aanstaande ouders zélf een veilig intern werkmodel hebben. Dat wil zeggen: in hoeverre de ouder zelf een beschikbare opvoeder heeft gehad, bepaalt in hoeverre de ouder openstaat voor signalen van het kind en in hoeverre hij/zij kan mentaliseren. Zowel bij vaders als bij moeders is aangetoond dat ouders met een veilig intern werkmodel meer sensitief opvoedgedrag vertonen (Hall et al., 2014; 2020). 

In de prenatale periode heeft de moeder de hoofdrol, maar ook vaders worden in deze periode geconfronteerd met uitdagingen (Rollè et al., 2020). Ook van vaders wordt verwacht dat ze een emotioneel betrokken ouder zijn, doorgaans gaan de vaders meer tijd besteden aan huishoudelijk werk en ervaren ze een grotere verantwoordelijkheid voor hun gezin. In de meeste gevallen kunnen vaders (en moeders) zich goed aanpassen aan alle veranderingen. 

Verondersteld wordt dat de ouder-kindrelatie begint op het moment dat ouders weten dat zij een kind verwachten (DiPietro 2010). Van Bakel et al. (2013) definiëren deze beginnende relatie als ‘prenatale gehechtheid’: de band die de aanstaande ouder ervaart met het nog ongeboren kind tijdens de zwangerschap. Bij de term ‘prenatale gehechtheid’ gaat het vooral om de houding van de ouder ten opzichte van het nog ongeboren kind (Walsh, 2010). Naarmate de zwangerschap vordert wordt de band tussen ouder en ongeboren kind sterker (de Cock et al. 2016; van Bussel et al. 2010). Diverse studies hebben aangetoond dat de mate van prenatale gehechtheid in positieve zin samenhangt met de kwaliteit van de ouder-kindrelatie in de eerste levensjaren (Siddiqui en Hägglöf, 2000; Huth-Bocks et al., 2004; Brandon, 2009). Er worden ook samenhangen gevonden tussen prenatale gehechtheid en sensitief opvoedgedrag: moeders die een sterkere prenatale band ervaren, laten als hun kind vijftien maanden oud is, sensitiever gedrag zien dan moeders die een minder sterke band ervaarden (Alvarenga et al., 2013; Maas et al., 2016). 

De belangrijkste factor voor het ontwikkelen van een goede band met het kind is de mate waarin de aanstaande ouders zélf een veilig intern werkmodel hebben. Dat wil zeggen: in hoeverre de ouder zelf een beschikbare opvoeder heeft gehad, bepaalt in hoeverre de ouder openstaat voor signalen van het kind en in hoeverre hij/zij kan mentaliseren. Zowel bij vaders als bij moeders is aangetoond dat ouders met een veilig intern werkmodel meer sensitief opvoedgedrag vertonen (Hall et al., 2014; 2020). 

Eerste uren na de geboorte

Omdat geboorte stressvol is, is huid-op-huidcontact tijdens de eerste uren daarna belangrijk om de baby te helpen om zich te reguleren. Direct na de geboorte is de baby vaak een poosje heel alert. Dit is een goed moment voor een eerste kennismaking met zijn/haar ouders. Professionals spreken in dit verband ook wel van het gouden uur ofwel het ‘sacred hour’: het kind ervaart de veiligheid van de lijfelijke aanwezigheid van de moeder/vader en de geborgenheid van het gekoesterd worden. Zo ontstaat de eerste sensitief-responsieve interactie tussen ouder en kind.

Er zijn diverse klinische studies waarin voordelen van vroeg huid-op-huid contact voor zowel de moeder als de baby worden gevonden, waaronder een kortere duur van de uitdrijvingsfase, minder bloedverlies bij de moeder en een betere thermoregulatie door het kind (Widström 2019). Ook zijn er positieve samenhangen gevonden met het vaker beginnen en het langer doorgaan met borstvoeding (Moore 2016). Eén Russische studie gaat over de effecten van vroeg huid-op-huidcontact op de moeder-kind interactie (Bystrova 2009). De onderzoekers vonden een verhoogde moederlijke sensitiviteit bij kinderen die direct na de geboorte huid-op-huidcontact hadden ervaren, vergeleken met kinderen die meteen na de geboorte van hun moeder werden gescheiden. Ook de mate van zelfregulatie door de baby en het aantal wederkerige interacties op leeftijd van één jaar was hoger in de groep met vroeg huid-op-huidcontact.

De samenhang tussen het geven van borstvoeding en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie is gecompliceerd en onderzoeksresultaten geven een wisselend beeld. Zo concluderen Linde et al. (2020) op grond van een systematisch review van de literatuur dat er enig bewijs is dat borstvoeding bijdraagt aan de gehechtheidsrelatie, maar dat die relatie vooral wordt gemedieerd door het intern werkmodel van de moeder. Moeders met een veilig intern werkmodel lijken bovendien vaker voor borstvoeding te kiezen. Peñacoba en Catala (2019) voerden in ook een systematisch review van de literatuur uit, maar konden door de grote variatie in uitkomstmaten van de betrokken studies geen duidelijke conclusies trekken over de samenhang tussen borstvoeding en de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie.

Eerste levensjaar 

De gehechtheidsrelatie tussen het kind en de ouder komt tot stand op basis van allerlei dagelijkse interacties (Ainsworth, 1978; Bowlby, 1982). De baby kan oogcontact maken, heeft de mogelijkheid om alert te zijn en te reageren op het menselijk gelaat en op stemgeluiden en kan door huilen, gelaatsuitdrukkingen en bewegingen laten merken dat hij/zij ongemak ervaart of hongerig is of contact wil De ouder reageert op huilen en lachen, praat tegen het kind, vertelt wat hij/zij gaat doen, praat bij het in bad doen, verschonen en aankleden en probeert aan te sluiten bij het kind. Vooral de manier waarop de ouder zijn reacties afstemt op de signalen van de jeugdige is bepalend voor de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie (de Wolff & IJzendoorn, 1997). Ouders die sensitief en voorspelbaar reageren op signalen van het jonge kind, verschaffen hun kind een gevoel van veiligheid en geborgenheid. Het jonge kind ontwikkelt zo vertrouwen in de ouder en in zichzelf (Ainsworth et al., 1978; Belsky & Fearon, 2008). 

In de periode tussen twee en zeven maanden maakt het kind onderscheid tussen verschillende verzorgers, maar geeft het geen blijk van een sterke voorkeur voor een bepaalde volwassene. Het kind is op zijn gemak bij bekende en bij onbekende volwassenen en is sterk gemotiveerd om initiatief te nemen tot interactie met al die volwassenen. 

Tussen de zes en negen maanden begint het kind te beseffen dat het niet één is met zijn ouders (en in het bijzonder zijn/haar moeder). Het begrijpt dus ook dat de ouder hem kan verlaten. Daarnaast is het steeds beter in staat om te denken in beelden (zoals het beeld van de moeder), ook als dit beeld op dat moment niet zichtbaar is (object permanentie). Vanaf ongeveer negen maanden kan de fase van de specifieke gehechtheid beginnen, ook wel de fase van ‘eenkennigheid’ genoemd. Dit hoort bij de normale ontwikkeling.

Rond de eerste verjaardag is goed zichtbaar dat het kind een specifieke gehechtheidsrelatie heeft opgebouwd. Als het kind zich bezeert, bang is of spanning ervaart, zal het doorgaans de fysieke nabijheid van de ouder zoeken door naar hem of haar toe te kruipen of te lopen en de armen naar de ouder uit te strekken. Als het kind zich op zijn gemak voelt, dan gaat het de omgeving verkennen in spel. 

Het kind bouwt bepaalde verwachtingen op ten aanzien van zijn ouders en andere belangrijke personen. Deze verwachtingen (bijvoorbeeld: als ik verdrietig ben, kan ik bij papa of mama terecht) sturen het gedrag van het kind. Deze verwachtingen (het ‘intern werkmodel’) hebben niet alleen betrekking op de ouder, maar ook op het kind zelf en op andere kinderen. Het kind ervaart in het contact dat het ‘er mag zijn’, dat er oog is voor wat hij kan en durft, dat het wordt geaccepteerd en gewaardeerd. Een kind met een veilige relatie met zijn ouders ontwikkelt zodoende ook een gezond zelfvertrouwen.

Onderzoek laat zien dat de relatie met de ene ouder correspondeert met de relatie met de andere ouder: kinderen die bijvoorbeeld veilig gehecht zijn aan hun moeder, zijn dat veelal vaak ook aan hun vader (Fox, Kimmerly & Schaffer, 1991). In sommige gevallen is er wel sprake van een duidelijk verschil, bijvoorbeeld wanneer één van de ouders door psychische kwetsbaarheid (tijdelijk) onvoldoende emotioneel beschikbaar is voor een kind. Wanneer de andere ouder wel op het kind kan afstemmen en zowel fysiek als emotioneel beschikbaar is, vormt dat een beschermende factor in de ontwikkeling van het kind.

Tweede levensjaar 

Aan het einde van het eerste levensjaar zijn kinderen doorgaans gehecht aan hun belangrijkste opvoeders. De periode daarna, tussen twaalf maanden en twee jaar, wordt gekenschetst als de fase van de specifieke gehechtheid. Gedurende deze fase kan een kind flink van streek raken als de ouder onverwachts uit beeld verdwijnt, en laat het zich niet gemakkelijk troosten door een onbekende. Doorgaans is het kind gehecht aan meerdere personen die een stabiele rol spelen in zijn/haar leven, zoals grootouders of een pedagogisch medewerker in de kinderopvang. Zo ontstaat een gehechtheidsnetwerk met bijvoorbeeld moeder, vader, pedagogisch medewerker, grootouders en andere opvoeders (van IJzendoorn, 2008). Dat netwerk is hiërarchisch opgebouwd: de relatie met de ouders is doorgaans de belangrijkste relatie. Geschat wordt dat het maximum aantal volwassenen aan wie jonge kinderen zich kunnen hechten ongeveer zes is (Juffer, 2010). Het is in deze fase heel normaal wanneer een kind zich vastklampt aan de ouder, of dat het bang is dat de ouder niet terugkomt als hij of zij even weggaat.

Twee tot vier jaar 

Rond de leeftijd van twee jaar hebben kinderen grote cognitieve ontwikkelingen doorgemaakt: het kind ontdekt dat hij/zij een eigen individu is, ontwikkelt een eigen wil en gaat opgelegde grenzen verkennen. In de periode tussen twee en drie jaar raakt een kind niet meer zo van streek wanneer hij/zij van de ouder wordt gescheiden, al laat het kind wel een duidelijke voorkeur zien en is een kind doorgaans terughoudender naar onbekenden. Een kind zoekt in stressvolle situaties nog wel de nabijheid van de ouder op en bij het verkennen van iets nieuws zoekt een kind doorgaans oogcontact en de bevestiging van de ouder. 

Vanaf een jaar of drie worden kinderen zich meer bewust van de gevoelens van anderen en leren ze zich in te leven in de ander. In deze periode wordt het stellen van grenzen en regels steeds belangrijker: dit geeft het kind houvast en zo leert het zijn/haar emoties onder controle te houden.

Basisschoolleeftijd

De basisschoolperiode (van de leeftijd van ongeveer vier jaar tot ongeveer twaalf jaar) kenmerkt zich door de groeiende sociaal-cognitieve vaardigheden van het kind: het kind wordt steeds autonomer en kan zijn/haar dagelijkse activiteiten zelfstandig uitvoeren. De ouder blijft echter de voornaamste bron van emotionele en sociale ondersteuning die de jeugdige nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen (Dillen et al., 2007). 

Als de jeugdige veilig gehecht is aan de ouder, is dat te zien aan het contact tussen de ouder en het kind: dat contact verloopt doorgaans soepel. Een basisschoolkind laat zich redelijk aansturen door de ouder (al kan dat veranderen als het kind richting de puberteit gaat), vindt het prettig om geknuffeld te worden, laat zich troosten als hij/zij zich pijn heeft gedaan en laat de ouder merken als hij/zij boos of verdrietig is. Basisschoolkinderen met een goede band met hun ouder(s) hebben doorgaans voldoende zelfvertrouwen. 

Het zelfvertrouwen van een kind wordt, naast de ouder-kind relatie, door meerdere factoren bepaald. Met name jongens kunnen zich in de basisschoolleeftijd erg impulsief, beweeglijk en druk gedragen (Zahn-Waxler, Shirtcliff, & Marceau, 2008). Door hun drukke gedrag krijgen ze negatieve reacties van leeftijdsgenoten, wat een kind onzeker kan maken over zichzelf. Andere kinderen zijn juist erg afwachtend, waardoor ze minder makkelijk contact maken met leeftijdgenoten. Dit beïnvloedt ook het zelfvertrouwen. Het zelfvertrouwen kan ook onder druk komen te staan als een kind merkt dat het op school of in bepaalde schoolvakken moeilijk mee kan komen. Er kan zich faalangst ontwikkelen, wat ook van invloed is op het algehele zelfbeeld. Een veilige ouder-kindrelatie kan wel een bufferende werking hebben op problematische relaties met leeftijdsgenoten.

Kinderen die een goede band hebben met hun ouders kunnen doorgaans adequaat omgaan met hun gevoelens omdat ze weten dat ze bij hen terecht kunnen met hun boosheid, verdriet etc. De situatie waarin een jeugdige zich bevindt, speelt uiteraard mee: het kan zijn dat een basisschoolkind zozeer overweldigd is door zijn/haar emoties, dat het hiermee niet kan omgaan. Kinderen met een veilige relatie met hun ouders zullen in dergelijke situaties contact zoeken met hun ouders. Kinderen die een goede band hebben met hun ouders, hebben doorgaans hun executieve functies goed ontwikkeld: er is sprake van voldoende impulsbeheersing, concentratie, flexibiliteit in denken en de vaardigheid om prioriteiten te stellen.

Adolescentie 

Een belangrijke taak in de adolescentie (van de leeftijd van ongeveer twaalf jaar tot ongeveer achttien jaar) is de ontwikkeling van autonomie. Jeugdigen groeien toe naar zelfstandigheid en gaan zich losmaken van hun ouders. Adolescenten gaan steeds meer dingen als persoonlijke beslissing zien, in plaats van als iets waar ouders iets over te zeggen hebben. Bovendien besteden adolescenten meer tijd buitenshuis of buiten het gezichtsveld van hun ouders, waardoor ouders minder vanzelfsprekend op de hoogte zijn van de vrijetijdsbesteding van hun kinderen (Larson et al., 1996; Steinberg et al., 1991).

De ouder-kindrelatie verandert in de periode tussen twaalf en zestien jaar: warmte en steun in de relatie nemen doorgaans af en het aantal conflicten dat gepaard gaat met negatieve emoties, boosheid of stemverheffingen neemt juist toe (De Goede et al., 2009). Deze conflicten kunnen spanningen veroorzaken, maar dragen wel bij aan de reorganisatie van de ouder-kindrelatie naar een meer volwassen, gelijkwaardige relatie (De Goede et al., 2009: Furman & Buhrmester, 1992; Laursen, 1995; Pinquart & Silbereisen, 2002). De toename in conflicten is doorgaans tijdelijk van aard. In de periode tussen zestien jaar en twintig jaar stabiliseert de warmte in de relatie en daalt het aantal heftige conflicten. De relatie is nu meer gelijkwaardig. 

Lange tijd werd verondersteld dat ouders van adolescenten er goed aan doen het gedrag van hun zoon/dochter voldoende te monitoren, zodat ouders betrokken blijven en hun kinderen zich minder vaak bezighouden met delinquente activiteiten (bijv. Patterson & Stouthamer-Loeber, 1984). Recent is echter gebleken dat effectief monitoren niet zozeer gekenmerkt wordt door het actief controleren en stellen van regels, maar meer een indirect resultaat is van het onderhouden van een goede band en het tonen van interesse en betrokkenheid. Jongeren die weinig probleemgedrag laten zien, delen ook relatief veel informatie met hun ouders. Adolescenten die een goede band met hun ouders ervaren, vertellen meer over hun bezigheden, wat ouders de mogelijkheid geeft om enige invloed te hebben op het gedrag van hun zoon of dochter (Finkenauer, Engels, & Meeus, 2002). 

Hoewel er met de leeftijd veel verandert in de interacties tussen ouders en kinderen, blijkt de kwaliteit van de ouder-kindrelatie stabiel te zijn in de tijd (Branje, 2012; Branje et al., 2009; 2011; 2018). Ouder-kindrelaties die in de kindertijd goed functioneerden, doen dat meestal ook in de adolescentie. Met name gezinnen waarin de ouder-kindrelatie in de kindertijd niet optimaal was, zullen meer problemen ervaren bij het aanpassen aan de veranderende ontwikkelingsbehoeften van adolescenten. De kans dat in deze gezinnen de ouder-kindrelatie in de adolescentie verslechtert, is aanwezig (zie bijvoorbeeld Laursen et al., 2010). 

Opgroeien bij een niet-biologische ouder

Van oudsher worden familierelaties gebaseerd op genetische verwantschap en huwelijk, maar de afgelopen decennia hebben zich in de samenleving tal van vormen van verwantschap ontwikkeld die zich hieraan onttrekken. Denk bijvoorbeeld aan de toepassing van voortplantingstechnieken, aan adoptie en pleeggezinnen en aan samengestelde gezinnen. Het is niet aangetoond dat genetische verwantschap tussen ouders en jeugdigen van invloed is op de ouder-kindrelatie. Met een genetisch-verwante donorvader die een jeugdige nog nooit heeft gezien, wordt bijvoorbeeld doorgaans geen enkele band ervaren. De band met een ouder is vooral gebaseerd op de onderlinge omgang, ofwel de interactie die zij hebben. Wel kunnen specifieke factoren afbreuk doen aan het vertrouwen van een jeugdige in de ouder en in zichzelf. Bij pleeg- en adoptiekinderen kan dat het besef zijn dat de biologische ouder afstand heeft gedaan van hem/haar, dat de relatie met de ouder geen emotionele veiligheid verschafte of dat er een gebrek was aan continuïteit in de zorg. 

Onderzoek laat zien dat hoe jonger een kind is wanneer het aan de zorg van een niet-biologische ouder wordt toevertrouwd, hoe gunstiger het is voor de ontwikkeling van het kind vanuit het perspectief van gehechtheid. Het verbreken van de band die een jeugdige in het eerste levensjaar heeft opgebouwd met een ouder, kan veel impact hebben op de ontwikkeling van de jeugdige. Ook een voorgeschiedenis van mishandeling of verwaarlozing voorafgaand aan de plaatsing in het adoptie- of pleeggezin kan een negatief stempel drukken op het vertrouwen van het adoptie- of pleegkind in zijn verzorgers. Kinderen die ná hun eerste verjaardag geadopteerd zijn, blijken vaker een problematische gehechtheidsrelatie te ontwikkelen dan kinderen die vóór hun eerste verjaardag geadopteerd zijn (Van den Dries et al. 2009). Verondersteld wordt dat adoptie en pleegzorg na het eerste levensjaar leiden tot meer onveilige gehechtheid, omdat rond de eerste verjaardag het verwerven van basisvertrouwen de belangrijkste ontwikkelingsopgave is (Sroufe et al., 2005). Als in het eerste levensjaar het basisvertrouwen niet goed tot stand komt, kan dit problemen geven met gehechtheidsrelaties in het latere leven van het kind (van IJzendoorn, 2008). Maar wanneer adoptie- of pleegouders een stabiele en veilige omgeving bieden, kan een kind toch een veilige gehechtheidsrelatie opbouwen met zijn/haar adoptie- of pleegouders (Finet et al., 2020; Palacios et al., 2019). Anderzijds blijft het opgroeien bij adoptieouders voor veel geadopteerde kinderen en jongeren complex: het besef afgestaan te zijn, en het feit dat er veelal weinig informatie beschikbaar is over de periode voor de adoptie roept verschillende gevoelens: boosheid, verdriet, wanhoop, het gevoel niet de moeite waard te zijn, schuldgevoelens, eenzaamheid, en het gevoel niet begrepen te worden. Veel jongeren – ook bijvoorbeeld kinderen van een anonieme donorvader – gaan vroeg of laat op zoek naar hun afkomst.

Pleegkinderen kunnen op verschillende ontwikkelingsgebieden tegelijkertijd problemen hebben die vaak al zijn ontstaan vóór de plaatsing in het pleeggezin, bijvoorbeeld door een voorgeschiedenis van verwaarlozing, mishandeling en/of (seksueel) misbruik. Veel pleegkinderen hebben een problematische gehechtheidsrelatie. Daarnaast komen posttraumatische stressstoornis, trauma, gedragsstoornissen, ADHD, depressie en middelenmisbruik voor. Zie verder Jeugdhulp richtlijn pleegzorg


Pagina als PDF