Richtlijn: Extremiteiten (2019)

Inleiding in extremiteiten

Dit hoofdstuk bevat algemene kennis die nodig is als achtergrondinformatie voor de inhoudelijke thema’s. Voor een goede voorlichting, (vroeg)signalering, begeleiding en verwijzing voor aandoeningen aan de extremiteiten is enige achtergrondkennis van de gebruikte terminologie noodzakelijk. Diverse (orthopedische) termen worden in bijlage 1 uitgelegd. Voor uitgebreidere informatie wordt verwezen naar de handboeken (bijlage 2). Voor sommige onderwerpen wijken de adviezen af van de aanbevolen handboeken. Het advies aan de JGZ-professional is om dan de aanbevelingen uit deze richtlijn te volgen, omdat deze zo veel mogelijk is gebaseerd op (recent) wetenschappelijk bewijs. Daarnaast zijn de aanbevelingen opgesteld in samenwerking met vele betrokken partijen. 

Onderzoeksmomenten

Deze richtlijn bevat slechts enkele aandoeningen die actief opgespoord dienen te worden door JGZ-professionals, in de meeste gevallen wordt gereageerd op vragen en zorgen van ouders. In de richtlijn worden daarom geen specifieke aanbevelingen gedaan voor onderzoeksmomenten.

Lichamelijk onderzoek

De uitvoering en beoordeling van het lichamelijk onderzoek worden door de jeugdarts* verricht. De jeugdarts verricht een compleet lichamelijk onderzoek, hierbij kunnen ook dysmorfe kenmerken en andere aanwijzingen voor syndromale aandoeningen aan de extremiteiten worden gesignaleerd. De jeugdarts combineert de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en anamnese met de medische voorgeschiedenis van de jeugdige, en stelt een differentiaaldiagnose op. 

De jeugdverpleegkundige observeert de jeugdige en bij twijfel over uitwendig zichtbare bijzonderheden overlegt zij met de jeugdarts.

Het onderzoek van de extremiteiten en/of gewrichten bestaat uit de volgende onderdelen:

  1. Inspectie. Hierbij wordt onder andere gelet op zwelling, afwijkende vorm, kleur of stand, littekens, spieratrofie.
  2. Palpatie. Hierbij wordt onder andere gelet op zwellingen, pijn of gevoeligheid, warmte.
  3. Beweging. Hierbij worden zowel actieve (waarbij de jeugdige de extremiteit zelf beweegt) als passieve (waarbij de onderzoeker de extremiteit beweegt) bewegingen onderzocht.
  4. Zo nodig specifieke testen per gewricht.

Daarnaast worden de volgende aspecten beoordeeld:

  1. Houding
  2. Looppatroon
  3. Motorische ontwikkeling

Looppatroon

Over het algemeen lopen kinderen los vanaf de leeftijd van 13-15 maanden (met een spreiding van ongeveer 10-18 maanden). Voordat een kind los kan lopen, moet het zijn evenwicht en houdingsmotoriek zodanig beheersen dat het een staande positie kan aanhouden terwijl de voeten zich alternerend verplaatsen.

Jonge kinderen zijn nog instabiel tijdens het lopen, en hebben daarom een breed gangspoor. Jonge kinderen lopen op platte voeten en met korte stapjes. De loopsnelheid is wisselend, stoppen is in het begin nog moeilijk. 

In de loop van de tijd wordt het looppatroon meer stabiel (zowel in evenwicht als in loopsnelheid). Vanaf de leeftijd van ongeveer 4 jaar is het looppatroon vergelijkbaar met dat van een volwassene. 

Voor een goede beoordeling van het looppatroon is de jeugdige ontkleed met alleen het ondergoed aan. Bij jonge kinderen (dreumes/jonge peuter) wordt het looppatroon bij voorkeur beoordeeld zonder luier aan. Vanaf de leeftijd van 2 jaar moet het lopen beoordeeld kunnen worden over een afstand van minimaal 5 meter [2]. Naast de observatie wordt ook de mening van de ouders over het looppatroon gevraagd. Bij observatie van het looppatroon wordt gelet op de volgende aspecten:

  • De symmetrie van houding en beweging
  • De soepelheid van bewegen
  • De bewegingsrichting van de armen ten opzichte van de benen
  • De breedte van het gangspoor
  • Het contact van de voeten met de vloer
  • De wendbaarheid/het vermijden van voorwerpen op de vloer

Oriënterend neurologisch onderzoek

Voor een beschrijving van het oriënterend neurologisch onderzoek zie JGZ Richtlijn Motorische ontwikkeling (in ontwikkeling).

Betrokken (para)medici en hulpverleners

De volgende partijen kunnen betrokken zijn bij de signalering, verwijzing, diagnosticering en behandeling van kinderen met aandoeningen aan de extremiteiten:

Medische zorg:

  • Het JGZ-team (jeugdarts, verpleegkundig specialist, jeugdverpleegkundige, doktersassistente): speelt een signalerende rol bij bijzonderheden aan de extremiteiten, normaliseert waar mogelijk de bevindingen en adviseert ouders/jeugdigen;
  • De huisarts: bepaalt of (en welke) behandeling of aanvullend onderzoek nodig is; 
  • De (kinder)orthopeed: bepaalt of (en welke) behandeling of aanvullend onderzoek nodig is;
  • De plastisch chirurg: bepaalt of (en welke) behandeling of aanvullend onderzoek nodig is;
  • De kinderarts: is betrokken bij kinderen met een ontwikkelingsachterstand of een (verdenking op) een syndroom;
  • De kinderneuroloog: behandelt kinderen met een (mogelijke) neurologische aandoening; 
  • De kinderrevalidatiearts: begeleidt jeugdigen met beperkingen in het functioneren ten gevolge van een aandoening of ongeluk
  • De sportarts: behandelt (sport)blessures en kijkt daarbij naar belasting en belastbaarheid;
  • De klinisch geneticus: onderzoekt of er (mogelijk) sprake is van een erfelijke of syndromale oorzaak, en geeft erfelijkheidsadvies.

Paramedische zorg:

  • De kinderfysiotherapeut: heeft gespecialiseerde kennis en vaardigheden met betrekking tot de motorische ontwikkeling en specifieke bewegings- en houdingsaandoeningen op de kinderleeftijd, zoals bijvoorbeeld verkorte achillespezen of hypermobiliteit;
  • De kinderoefentherapeut: De oefentherapeut behandelt aandoeningen op het gebied van houding en beweging, waarbij de kinderoefentherapeut gespecialiseerd is in de behandeling van kinderen met motorische problemen die een negatieve invloed hebben op het dagelijks functioneren;
  • De (kinder)ergotherapeut: Adviseert en begeleidt bij barrières in dagelijkse activiteiten, denkt mee over de keuze en verdeling van activiteiten over de dag;
  • De podotherapeut: behandelt een uitgebreid scala aan voet- en houdingsklachten, in de vorm van zooltjes/inlays.

De werkgroep adviseert verwijzing naar een therapeut (ongeacht de beroepsgroep) die een aanvullende specialisatie op het gebied van kinderen heeft gevolgd. 

Er is niet altijd een duidelijk onderscheid te maken tussen de verwijsindicaties voor kinderfysiotherapeut en kinderoefentherapeut. Er is namelijk overlap in het aanbod en de behandelmogelijkheden van deze beroepsgroepen. Beide beroepsgroepen behandelen indien nodig ook aan huis. De JGZ-professional kan op basis van de lokale sociale kaart en in overleg met ouders een keuze maken naar welke beroepsgroep wordt verwezen.

De titels ‘fysiotherapeut’ en ‘oefentherapeut’ zijn beiden beschermde beroepstitels, dat betekent dat niet iedereen zich zomaar ‘fysiotherapeut’ en ‘oefentherapeut’ mag noemen. Beide opleidingen zijn een Hbo-opleiding, met een aanvullende specialisatie gericht op kinderen. Qua opleiding zijn er wel inhoudelijke verschillen tussen de beide beroepsgroepen.

Ten tijde van het schrijven van deze richtlijn (2019) geldt voor beide beroepsgroepen geldt dat de basisverzekering de eerste 9 behandelingen voor jeugdigen vergoed, op indicatie worden de volgende 9 behandelingen ook vergoed. Het Zorginstituut Nederland biedt actuele informatie over de inhoud van het basispakket van de zorgverzekering.

* Daar waar ‘jeugdarts’ staat, kan ook ‘verpleegkundig specialist’ worden gelezen. De verpleegkundig specialist preventieve zorg is een verpleegkundige met een BIG geregistreerde masteropleiding die werkzaamheden van het medisch domein combineert met die van het verpleegkundig domein binnen het eigen deskundigheidsgebied en zij werkt op expertniveau. Zij is binnen dit expertisegebied o.a. bevoegd om zelfstandig te werken, diagnoses te stellen en te verwijzen waar nodig is. De verpleegkundig specialist is lid van het JGZ-team, zij maakt net als de andere teamleden gebruik van de expertise van collega’s en speciaal van de jeugdarts als het gaat om complexe medische problematiek.


Pagina als PDF