Richtlijn: Heupdysplasie (2018)

Onderbouwing

Uitgangsvragen

  • Bij welke professionals uit de eerste en tweede lijn kunnen JGZ-professionals terecht voor informatie en advies over verwijzing, behandeling en nazorg van kinderen met DDH?
  • Met welke vragen kunnen JGZ-professionals terecht bij instellingen uit de eerste en tweede lijn als het gaat om verwijzing, behandeling en nazorg van kinderen met DDH?
  • Op welke momenten moeten JGZ-professionals informatie/advies vragen aan de eerste en tweede lijn over verwijzing, behandeling en nazorg van kinderen met DDH?
  • Welke samenwerkingsafspraken moet de JGZ-organisatie met welke partners uit de eerste en tweede lijn maken over verwijzing, diagnose, behandeling en nazorg (inclusief terugkoppeling) van kinderen met DDH?
  • Welke gegevens moeten uitgewisseld worden tussen de JGZ-organisatie en instellingen uit eerste en tweede lijn over kinderen met DDH?

De uitgangsvragen zijn beantwoord op basis van expertopinie (mening werkgroepleden) en grijze literatuur, zoals de Landelijke Eerstelijns Samenwerkings Afspraak (LESA)  Dysplastische HeupOntwikkeling7.

Onderbouwing

De volgende partijen kunnen betrokken zijn bij de signalering, verwijzing, diagnosticering en behandeling van kinderen met een DDH:

In de eerste lijn:

  • het JGZ-team (jeugdarts, verpleegkundig specialist, jeugdverpleegkundige): inventariseert de aanwezigheid van risicofactoren voor DDH, onderzoekt de heupen van zuigelingen, verwijst zo nodig, biedt voorlichting en sociaal-medische begeleiding;
  • de kinderfysiotherapeut kan een rol spelen bij de signalering van DDH en bij de nazorg van kinderen die behandeld zijn voor DDH;
  • de huisarts: biedt voorlichting en sociaal-medische begeleiding; de huisarts kan desgewenst ook de jeugdarts om advies of beoordeling vragen. De huisarts kan voor informatie verwijzen naar www.thuisarts.nl.
  • het diagnostisch centrum met expertise op het gebied van (echografisch) heuponderzoek bij kinderen (indien aanwezig in de regio): kan op verzoek van de jeugdarts of huisarts heupecho’s maken;
  • de verloskundig zorgverlener: speelt een rol bij het beantwoorden van vragen van ouders en het in kaart brengen van risicofactoren voor DDH.

In de tweede/derde lijn:

  • de kinderradioloog of radioloog met expertise op het gebied van (echografisch) heuponderzoek bij kinderen: doet beeldvormend onderzoek op verzoek van de JGZ, kinderarts of andere specialist;
  • de (kinder)orthopeed: stelt de diagnose en bepaalt welke behandeling nodig is;
  • de gynaecoloog: is betrokken wanneer specifieke risico’s in de zwangerschap (stuitligging) aan de orde zijn;
  • de kinderarts: is betrokken wanneer het kind prematuur geboren wordt of bij andere complicaties rondom de geboorte. In sommige regio’s verwijst de kinderarts kinderen voor een heupecho na een keizersnede vanwege stuitligging of stuitbevalling, en bespreekt de uitslag van de echo met ouders. De JGZ-professional is ook bij deze kinderen alert op bijzonderheden in de heupontwikkeling.

De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) stelt in haar visiedocument ‘Versterking medische zorg aan jeugdigen’ dat artsen ieder voor zich en gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor kwalitatief goede en samenhangende zorg. Dit betekent ook dat zij onderling afspraken maken over verwijzing, terugverwijzing, consultatie, berichtgeving/ gegevensuitwisseling en verdeling van verantwoordelijkheden40. Deze visie op samenwerking sluit aan bij de LESA Dysplastische HeupOntwikkeling7.

Voor een optimale (sociaal-medische) begeleiding is het belangrijk dat de JGZ op de hoogte is van het proces van diagnosticering en het beloop van de behandeling in de tweede lijn, en zo nodig actief naar recente informatie vraagt bij de behandelend specialist. Hiertoe dient met de behandelend specialisten (op lokaal en/of regionaal niveau) afspraken te worden gemaakt over verwijzen en gegevensuitwisseling.

Informatie en advies vragen: wanneer en aan wie vraag je om welke informatie?

Omdat uit onderzoek is gebleken dat de screening op DDH een matige validiteit heeft, is het belangrijk dat de jeugdarts of jeugdverpleegkundige overlegt als er sprake is van twijfel over een situatie. Dat kan in iedere fase van het zorgproces zijn, dus bij de signalering, de verwijzing, de begeleiding of de nazorg van kinderen die behandeld worden of waarbij de behandeling is afgerond.

Een eerste overleg kan intern met een directe collega, aandachtsfunctionaris of stafarts plaatsvinden, bij aanhoudende twijfel overlegt men met iemand buiten de organisatie.

Er kunnen verschillende redenen zijn waarom de JGZ-professional behoefte heeft aan informatie en advies:

  • Algemene (advies)vragen: indien JGZ-professionals behoefte hebben aan algemene informatie en advies over verwijzing, beeldvormend onderzoek, behandeling en nazorg van kinderen met een DDH, kunnen zij overleggen met de (kinder)orthopeed, (kinder)radioloog en eventueel met een diagnostisch centrum* (indien aanwezig in de regio). Ook een verpleegkundig specialist** in het ziekenhuis kan een aanspreekpunt zijn. Afhankelijk van de reden van overleg speelt de leeftijd van het kind een belangrijke rol: in verband met het starten van de behandeling is na de leeftijd van 3 maanden het uitsluiten van DDH van groter belang dan voor deze leeftijd.
  • Vragen naar aanleiding van beeldvormend onderzoek: indien de JGZ-professional vragen heeft over een onduidelijke uitslag van beeldvormend onderzoek, dient men te overleggen met de professional die het beeldvormend onderzoek heeft verricht (kinderradioloog, radioloog met expertise op het gebied van (echografisch) heuponderzoek bij kinderen, echoscopist in het diagnostisch centrum). Als de vraag de interpretatie van een uitslag en eventuele vervolgstappen betreft, dient te worden overlegd met de (kinder)orthopeed. Indien de bevindingen bij beeldvormend onderzoek tegenstrijdig zijn met de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek dient de JGZ te overleggen met de (kinder)orthopeed. Dit kan het geval zijn als het lichamelijk onderzoek bij herhaling afwijkend is, maar het beeldvormend onderzoek geen afwijkingen laat zien.
  • Vragen over de behandeling van een cliënt: indien de JGZ-professional een vraag heeft over een kind dat al in behandeling is voor DDH, dient te worden overlegd met de behandelend specialist. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de JGZ-professional een vraag heeft over klachten die mogelijk samenhangen met de behandeling.

* In een diagnostisch centrum kunnen diverse medisch diagnostische onderzoeken worden verricht, zoals bloedonderzoek, microbiologie, echoscopie, röntgenfoto’s, ECG’s, etc.

** De verpleegkundig specialist heeft een functionele zelfstandigheid, alle werkzaamheden worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met en onder supervisie van de behandelende orthopedisch chirurg. De verpleegkundig specialist is betrokken bij het ontwikkelen, implementeren en zelfstandig uitvoeren, coördineren en continueren van het totaal van medische en deels verpleegkundige zorgprocessen rondom DDH.

(Rechtstreeks) verwijzen door de JGZ

Vanwege tijdsbesparing, minder kans op communicatieproblemen en een grotere kans dat het advies van verwijzing door ouders wordt opgevolgd, heeft een rechtstreekse verwijzing door de jeugdarts de voorkeur. In deze richtlijn wordt daarom uitgegaan van rechtstreeks verwijzen door de jeugdarts.

Voor beeldvormend onderzoek wordt verwezen naar een daartoe uitgerust eerstelijns diagnostisch centrum of naar een afdeling radiologie waar een kinderradioloog of radioloog met expertise op het gebied van (echografisch) heuponderzoek bij kinderen werkzaam is. Voor beoordeling en eventuele behandeling wordt verwezen naar een (kinder)orthopeed.

Communicatie met huisarts en kinderarts

Deze verwijzing dient altijd met berichtgeving aan de huisarts gepaard te gaan. Wederzijdse rapportage tussen jeugdarts en huisarts bij een rechtstreekse verwijzing is noodzakelijk, onder andere vanwege hun beider rol als dossierhouder. Bij verwijzing staan in de verwijsbrief de adresgegevens van de jeugdarts en de huisarts vermeld, zodat de tweede lijn naar beide beroepsgroepen kan terugrapporteren. Afhankelijk van de wens van het ziekenhuis en de verzekering kan verwijzing naar de tweede lijn ook via de huisarts plaatsvinden. In dergelijke gevallen dient de verwijsbrief duidelijk te zijn over het verzoek aan de huisarts, en verdient het aanbeveling om ook telefonisch contact met de huisarts te hebben bij een verzoek tot beoordeling (kinder)orthopeed binnen 1 of 2 weken.

Indien een kind ook onder behandeling van de kinderarts is, dient een kopie van de verwijsbrief naar de kinderarts gestuurd te worden.

Sociale kaart

Het is belangrijk dat de verwijzende JGZ-professional op de hoogte is van de regionale sociale kaart. Men dient op de hoogte te zijn of er in de regio een diagnostisch centrum is waar (echo)diagnostiek voor DDH verricht kan worden. Men dient op de hoogte te zijn in welk ziekenhuis een kinderradioloog of radioloog met expertise op het gebied van (echografisch) heuponderzoek bij kinderen werkzaam is én waar een (kinder)orthopeed werkzaam is. Er wordt dus bij voorkeur verwezen naar een ziekenhuis waar beide specialismen beschikbaar zijn. Ook kennis over de wachttijden is van belang. Als een kind de risicofactor ‘stuitligging na week 32 van de zwangerschap ongeacht de duur en periode van de stuitligging’, ‘stuitligging bij de bevalling’ en/of ‘belaste familieanamnese’ heeft, verwijst de jeugdarts bij het eerste contactmoment voor aanvullend beeldvormend onderzoek op de leeftijd van 3 maanden. In overleg met ketenpartners wordt in overige gevallen gestreefd naar beeldvormend onderzoek binnen 2 weken na verwijzing en interne verwijzing binnen het ziekenhuis. Het is in ieder geval goed om ouders in te lichten over eventuele wachttijden en ze in dat geval te stimuleren om snel een afspraak te maken.

JGZ-professionals dienen op de hoogte te zijn van de werkwijze in het ziekenhuis waar men naar verwijst: worden kinderen met afwijkingen op het beeldvormend onderzoek binnen het ziekenhuis verwezen naar de (kinder)orthopeed, of dient de verwijzende JGZ-professional hier actie op te ondernemen. Indien er geen sprake is van interne verwijzing binnen het ziekenhuis, dient de JGZ-professional de uitslag van het beeldvormend onderzoek en eventuele vervolgacties met de ouders te bespreken. Omdat interne verwijzing binnen het ziekenhuis minder kans op communicatieproblemen met zich meebrengt, kunnen JGZ-organisaties bespreken met het ziekenhuis of interne verwijzing tot de mogelijkheden behoort.

Het is bij verwijzing voor de ouders van belang dat zij op de hoogte zijn van de vergoedingen door verzekeraars. De JGZ adviseert ouders om dit na te gaan bij hun verzekering, zodat ouders niet voor verrassingen komen te staan.

Het vervolg na de verwijzing

De primaire verantwoordelijkheid voor het maken van een afspraak naar aanleiding van een verwijzing ligt bij de ouders. Het is een taak van de verwijzende JGZ-professional om na te gaan wat het resultaat is geweest van de verwijzing. Op welk moment en welke wijze de verwijzing wordt nagegaan is aan de professionele inschatting van de jeugdarts. Dit kan bijvoorbeeld tijdens een regulier contactmoment zijn, maar hiervoor kan ook een extra contact worden afgesproken (bijvoorbeeld telefonisch of via mail).

De JGZ-professional die verwijst voor beeldvormend onderzoek is verantwoordelijk voor nagaan van de uitslag van het beeldvormend onderzoek, het inzetten van eventuele vervolgacties zoals verwijzing naar de (kinder)orthopeed, en het bespreken van de uitslag en eventuele vervolgacties met de ouders. De verantwoordelijkheid van de JGZ-professional als verwijzer eindigt als een andere hulpverlener de verantwoordelijkheid heeft overgenomen, dus vanaf het moment dat de (kinder)orthopeed de behandeling start.

Een mogelijke werkwijze voor het opvolgen van de verwijzing is: vraag bij de verwijzing aan ouders of zij per mail de datum van het beeldvormend onderzoek willen doorgeven. Op deze wijze ligt de verantwoordelijkheid bij de ouders, en weet de JGZ-professional of ouders de verwijzing hebben opgevolgd. De JGZ-professional kan dan ongeveer een week na het beeldvormend onderzoek een (telefonische) afspraak inplannen om de uitslag te bespreken.

Gegevensuitwisseling

Voor een optimale (sociaal-medische) begeleiding en behandeling is de uitwisseling van de volgende gegevens gewenst:

  • De verwijzende jeugdarts dient de huisarts op de hoogte te brengen van de verwijzing, zie ook ‘(Rechtstreeks) verwijzen door de JGZ’. Indien een kind ook onder behandeling van de kinderarts is, dient een kopie van de verwijsbrief naar de kinderarts gestuurd te worden.
  • De uitslag van beeldvormend onderzoek dient binnen 5-10 werkdagen bekend te zijn bij de verwijzende jeugdarts (of het JGZ-team). Dit kan via (beveiligde) mail of andere digitale routes. Indien die mogelijkheid niet bestaat, dient de jeugdarts zelf actief navraag te doen.
  • Als er naar aanleiding van het beeldvormend onderzoek sprake is van een interne verwijzing naar de (kinder)orthopeed, dient dit te worden gecommuniceerd met de jeugdarts en de huisarts.
  • De behandelend (kinder)orthopeed stuurt alle brieven over de behandeling aan zowel de jeugdarts als de huisarts.
  • Indien de JGZ (jeugdarts of andere JGZ-professional) bevindingen heeft of bepaalde ontwikkelingen signaleert die van belang kunnen zijn voor de behandeling dient de jeugdarts dit met de behandelaar en de huisarts te communiceren.

Uiteraard worden gegevens alleen uitgewisseld met toestemming van ouders.


Pagina als PDF