Richtlijn: Angst (2016)

Onderbouwing

Uitgangsvragen 

  • Wat zijn risicofactoren voor het ontstaan van en beschermende (omgevings)factoren bij angst bij jeugdigen van 0-18 jaar?
  • Is er een onderscheid in risicofactoren en beschermende (omgevings)factoren per ontwikkelings- of leeftijdsfase?
  • Zijn er verschillen in risicofactoren en beschermende factoren bij etnische minderheden, jongens/meisjes, en groepen met lage SES?

Risicofactoren

Genetische invloeden
Problematische angst en angststoornissen zijn tot op zekere hoogte erfelijk bepaald (Vasey et al., 2014). Jeugdigen die een eerstegraadsfamilielid hebben met een angststoornis, hebben drie- tot vijfmaal zoveel kans op een angststoornis (Smoller, Finn, & White, 2000). Tweelingenstudies laten zien dat ongeveer 30 tot 40% van de spreiding in angstproblematiek toegeschreven kan worden aan genetische aanleg (Gregory & Eley, 2011). In interactie met de omgeving kunnen genetische kwetsbaarheden naar voren komen. Bij jeugdigen die van nature verlegen zijn, kan deze verlegenheid een factor zijn voor de ontwikkeling van problematische angst (Boer, 2011). Een enkele studie laat zien dat gedurende de adolescentie (14–18 jaar) de genetische invloed groter wordt, terwijl de invloed van de gedeelde omgeving (het gezin, de ouders) minder belangrijk wordt. Het lijkt erop dat de jongere vanuit zijn erfelijke aanleg een unieke omgeving opzoekt die bij hem past (Garcia et al., 2013).

(Neuro)biologische en lichamelijke invloeden
Verschillende biologische en lichamelijke factoren kunnen de kans op problematische angst verhogen. Voor de JGZ-praktijk hebben deze factoren vaak geen praktische waarde omdat ze lastig te signaleren zijn en/of er niets aan te veranderen valt. Bijvoorbeeld een hypersensitieve amygdala heeft een centrale rol in de regulatie van angst. Een aantal voorbeelden die mogelijk wel een signaleringsfunctie voor de JGZ-professional kunnen hebben zijn:

  • Jeugdigen die prematuur en/of met een laag geboortegewicht geboren zijn, hebben een groter risico op het ontwikkelen van een angststoornis (Burnett et al., 2011).
  • Vanuit klinische ervaring is geconstateerd dat bepaalde ziektes, zoals migraine, epilepsie, hartritmestoornissen, een te lage bloedsuikerspiegel, astma of een te sterke werking van de schildklier, kunnen samengaan met problematische angst (Dieleman & Dierckx, 2014). Problematische angst kan zich mogelijk ontwikkelen als secundaire aandoening als gevolg van bepaalde biologische mechanismen en/of genetische factoren die ook de ziekte veroorzaken (Pao & Bosk, 2011), maar het kan ook andere oorzaken hebben (zie ook Meegemaakte levensgebeurtenissen).
  • Sommige geneesmiddelen of zelfzorgmiddelen kunnen angst als bijwerking hebben (bijvoorbeeld middelen tegen verkoudheid, allergie en wagenziekte, middelen die bij depressie, angst, ADHD en psychose worden gebruikt, corticosteroïden/bijnierschorshormonen zoals prednison; Boer, 2011; Dieleman & Dierckx, 2014). Het is belangrijk om na te vragen of de jeugdige medicatie gebruikt. Wanneer dit het geval is, moet er worden nagegaan bij de jeugdige en de ouder, hoe het gebruik van deze medicatie zich verhoudt tot het ontstaan van de angstklachten.
  • Veel drugs, zoals cannabis, amfetamine (speed), cocaïne, XTC, LSD en paddo’s kunnen angst opwekken of versterken. Soms houdt de angst aan als het middel is uitgewerkt. Zo kunnen mensen na een angstige ervaring met cannabis of paddo’s soms nog maandenlang last hebben van angstaanvallen. Daarnaast kan angst een ontwenningsverschijnsel zijn (Kerssemakers, Meerten, Noorlander, & Vervaeke, 2008).
  • Hoewel jongeren alcohol kunnen gebruiken om angst te dempen, kan alcohol ook juist angst opwekken of versterken (www.alcoholinfo.nl).
  • De vrij verkrijgbare energy drinks, met als belangrijkste ingrediënt cafeïne, kunnen angst opwekken en mentale gezondheidsproblemen veroorzaken (Rath, 2012; Seifert, Schaechter, Hershorin, & Lipshultz, 2011; Trapp et al., 2014). Het Voedingscentrum adviseert voor kinderen het maximum van 2,5 milligram cafeïne per kilo lichaamsgewicht aan te houden. Op basis hiervan wordt het kinderen afgeraden om energydrinks te gebruiken en voor adolescenten maximaal één product per dag. Hoe meer drankjes geconsumeerd worden, hoe groter de kans op het ontstaan van problematische angst (Trapp et al., 2014). Er zijn casestudies die ernstige problematische angst rapporteerden bij jongeren of jongvolwassenen die zes tot acht blikjes per dag dronken.
  • Een moeder kan al in een vroeg stadium angst overdragen aan het kind. Er is een relatie tussen het stress- en angstniveau van de moeder voordat het kind is geboren, en gedragsproblemen en emotionele problemen bij het kind op latere leeftijd. Biologische processen spelen hierbij mogelijk een rol. (Van den Bergh, Mulder, Mennes, & Glover, 2005). Met name hoge niveaus van depressie-, angst- en stresssymptomen in de vroege zwangerschap voorspellen internaliserende problemen, zoals angst, in de adolescentie (Betts, Williams, Najman, & Alati, 2014).

Temperament
Verschillende karaktereigenschappen kunnen de kans op problematische angst verhogen:

  • Extreme verlegenheid (gedragsinhibitie) is de neiging om zich terug te trekken uit onbekende situaties of van onbekende personen. Op zich is verlegenheid een nuttige eigenschap en brengt een voorzichtige houding bepaalde kansen met zich mee (Boer, 2011). Zeer verlegen jeugdigen hebben echter een verhoogde kans op het ontwikkelen van angst, vooral sociale angst (Muris, Van Brakel, Arntz, & Schouten, 2011; Vreeke, Muris, Mayer, Huijding, & Rapee, 2013). Ongeveer 15% van alle jeugdigen zijn extreem verlegen en bijna de helft daarvan ontwikkelt uiteindelijk een sociale angststoornis. Daarmee is extreme verlegenheid de grootste risicofactor voor deze stoornis (Clauss & Blackford, 2012). Een sterk ontwikkeld schaamtegevoel lijkt de relatie tussen extreme verlegenheid en angst gedeeltelijk te verklaren (Muris, Meesters, Bouwman, & Notermans, 2014).
  • Afkeer hebben van iets, de zogenaamde afkeergevoeligheid, is een andere emotie die samenhangt met angst. In het bijzonder blijkt deze eigenschap een rol te spelen in de ontwikkeling van fobieën, met name fobieën voor dieren zoals spinnen en honden (Muris, 2006).

Meegemaakte levensgebeurtenissen
De volgende levensgebeurtenissen en ervaringen kunnen de kans op problematische angst verhogen:

  • Ingrijpende ervaringen, zoals echtscheiding of het overlijden van een familielid, zijn gerelateerd aan angst bij jeugdigen (Muris, 2006). Ook het meemaken van ernstige calamiteiten op school, zoals een (gezins)moord of zelfdoding op school, maar ook incidenten met social media, kunnen van invloed zijn op het ontstaan van problematische angst (praktijkervaring)(Spee & Van de Laar, 2012). Vaak hebben jeugdigen met een angststoornis meer negatieve levensgebeurtenissen meegemaakt dan gezonde jeugdigen, in veel gevallen ook in het jaar voorafgaand aan het ontwikkelen van de angststoornis (Boer et al., 2002). Aan de andere kant denken ouders dat de impact van een negatieve levensgebeurtenis groter is voor hun kind met angstklachten, in vergelijking met de impact hiervan op hun kind zonder angstklachten (Boer, 2011). Er lijkt dus ook sprake te zijn van een wisselwerking waarin stressvolle levensgebeurtenissen in interactie met andere risicofactoren angst en episoden van paniek kunnen veroorzaken. Sowieso kan een jeugdige van een schokkende gebeurtenis een tijdlang angstiger worden. Dit kan zich uiten in (tijdelijke) extra waakzaamheid en lichamelijke verschijnselen zoals een verhoogde hartslag en zweten (Boer, 2011).
  • Traumatische ervaringen, zoals fysieke mishandeling, seksueel misbruik en emotionele verwaarlozing voorspellen de ontwikkeling van psychopathologie, waaronder angststoornissen, op latere leeftijd (Norman et al., 2012; Carr, Martins, Stingel, Lemgruber, & Juruena, 2013). Denk bij vluchtelingen ook aan mogelijke traumatische ervaringen. Seksueel misbruik kan worden beschouwd als een generieke, niet-specifieke risicofactor voor angststoornissen, vooral voor posttraumatische stressstoornis (Maniglio, 2013).
  • Jeugdigen die gepest worden hebben een grotere kans op de ontwikkeling van internaliserende problemen zoals depressie, angst en teruggetrokkenheid (Reijntjes, Kamphuis, Prinzie, & Telch, 2010). Afwijzing door leeftijdgenoten en pesten kunnen een grote impact hebben op het angstniveau bij jeugdigen en kunnen stoornissen zoals posttraumatische stressstoornis en sociale angststoornis uitlokken (Vasey et al., 2014). Hier kan een wisselwerking optreden: sociale angstsymptomen bij een jeugdige kunnen op hun beurt negatieve reacties van leeftijdgenoten uitlokken (Reijntjes et al., 2010). Ook zelf pesten is een risicofactor voor de ontwikkeling van angstproblematiek. Een jeugdige die zowel dader als slachtoffer was, heeft de grootste kans hierop (Copeland, Wolke, Angold, & Costello, 2013). Naar cyberpesten, pesten via de computer of mobiele telefoon, is minder onderzoek gedaan. Uit enkele studies is wel duidelijk dat ook cyberpesten vaak samengaat met emotionele problemen, zoals angst en depressie(Schneider, O'Donnell, Stueve, & Coulter, 2012;Sourander, Brunstein, & Ikonen,2010). Het signaleren van cyberpesten is lastiger dan het signaleren van traditionele vormen van pesten. Er is meer onderzoek nodig naar hoe de JGZ cyberpesten kan helpen voorkomen, kan signaleren en begeleiden. JGZ-richtlijn Pesten: (Fekkes, Van Gameren-Oosterom, Rosenbrand, De Beer, & Kamphuis, 2014).
  • Waargenomen discriminatie heeft een schadelijk effect op het welbevinden van kinderen en jongeren, waaronder angst (Priest et al., 2013). Dit effect is groter bij jeugdigen dan bij volwassenen en is ook aangetoond in longitudinale studies (Schmitt, Branscombe, Postmes, & Garcia, 2014).
  • Chronische ziektes, zoals astma, diabetes en epilepsie, zijn een belangrijke risicofactor voor de ontwikkeling van problematische angst en angststoornissen (Pao & Bosk, 2011; Pinquart & Shen, 2011). Bij het chronisch vermoeidheidssyndroom, migraine/spanningshoofdpijn, zintuiglijke beperkingen en epilepsie is de relatie het sterkst (Pinquart & Shen, 2011). Het verband tussen een chronische ziekte en angst kan een gevolg van de ziekte zelf zijn (zie biologische en lichamelijke invloeden), maar ook als een reactie op het ziek zijn of opnames in het ziekenhuis, pijnlijke medische procedures en beperkingen in leefstijl. Als een jeugdige met een chronische ziekte last heeft van angstklachten, kan dit verregaande gevolgen hebben, zoals het niet opvolgen van medische leefregels en het ontwikkelen van andere comorbiditeiten.

Opvoedingsstijl
De opvoedingsstijl kan bijdragen aan de ontwikkeling van een angststoornis (Dieleman & Dierckx, 2014; Vasey et al., 2014). Hoewel het effect klein lijkt te zijn, in een meta- analyse bepaalde opvoeding slechts 4 procent in de variantie van angst bij het kind (McLeod, Wood, & Weisz, 2007), is het wel een factor die beïnvloedbaar is. De meeste negatieve impact heeft een controlerende opvoedingsstijl waarbij het kind in zijn of haar autonomie wordt beperkt (Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). De controlerende, overbeschermende opvoedingsstijl kenmerkt zich door het reguleren van activiteiten en routines van het kind, het inperken van de onafhankelijkheid van het kind en aangeven hoe het kind moet denken of zich moet voelen. Door overbescherming kan angst bij het kind aangewakkerd worden: kinderen leren niet met angstige situaties om te gaan doordat hun ouders ze van deze situaties weg proberen te houden (Vasey et al., 2014). Dit effect wordt echter niet altijd gevonden: in een onderzoek onder 3 tot 6-jarigen met en zonder angstklachten was een overbeschermende houding geen risicofactor voor de ontwikkeling van angstproblematiek op een later moment (Vreeke et al., 2013).

Overbescherming kan bij jonge kinderen tot op zekere hoogte een constructieve houding zijn voor ouders, maar als de kinderen ouder worden kan het angst in stand houden of versterken. De relatie tussen opvoedingsstijl en angst bij het kind loopt beide kanten op: een angstig kind kan ook een beschermende en controlerende houding bij de ouders oproepen (Vasey et al., 2014). Ook is aangetoond dat ouders op een kind met angstsymptomen afwijzender reageren dan op de broertjes of zusjes zonder angst, alsook op andere kinderen zonder angstsymptomen (Lindhout et al., 2009). Een beschermende opvoedingsstijl interacteert op die manier met extreme verlegenheid bij het kind. Overbescherming kan juist voor verlegen kinderen een negatieve invloed op angstniveau hebben, wat aangeeft dat deze opvoedingsstijl mogelijk de ontwikkeling van een adequate coping stijl voor deze kinderen in de weg zit (Muris et al., 2011). Voor jongeren (12 – 18 jaar) blijken overbetrokkenheid en minder warmte in het gezin gerelateerd te zijn aan angstproblematiek (Yap, Pilkington, Ryan, & Jorm, 2014). Opgemerkt dient te worden dat in het onderzoek naar de relatie tussen ouderlijke invloed en angst bij het kind de rol van de vader een lange tijd is onderbelicht (Bögels & Phares, 2008), maar recentelijk lijkt er sprake te zijn van een inhaalslag. In een onderzoek bij baby’s van 10 tot 15 maanden die over een ‘visuele klif’ moesten kruipen, bleek de angst van de baby’s verband te houden met de angst van de vader, maar niet met die van hun moeder (Möller, Majdandzic, & Bögels, 2014). Ander onderzoek onder kinderen van 2 en 4 jaar maakt duidelijk dat vaders met een uitdagende manier van benaderen (het kind zijn grenzen laten verkennen) mogelijk een belangrijke rol spelen in het opbouwen van zelfvertrouwen bij hun sociaal angstige kind (Bögels, Stevens, & Majdandzic, 2011; Majdandzic, Möller, De Vente, Bögels, & Van den Boom, 2014). De resultaten suggereren dat het vertrouwen van vaders van groot belang is bij kinderen met een angstig temperament. Zij leren hun kind om te gaan met externe uitdagingen en fysiek gevaarlijke situaties.

Negatieve informatieoverdracht
Ouders brengen niet alleen angst over door wat ze het kind laten zien, maar ook door wat ze tegen het kind zeggen. Het gaat dan om het geven van negatieve informatie over een onderwerp. Dus als ouders steeds benadrukken dat honden kunnen bijten of
welke ziektes je allemaal kunt krijgen als je geen handen wast, dan lopen kinderen meer
risico om angsten te ontwikkelen (Muris, Bodden, Merckelbach, Ollendick, & King, 2003).

Gehechtheid
Problemen in het vormen van een veilige gehechtheidsrelatie zijn een belangrijke voorspeller van het ontstaan van problematische angst (Dieleman & Dierckx, 2014; Vasey et al., 2014). Gehechtheid ontstaat in de relatie met de belangrijke ouder/verzorger. De meeste jeugdigen zijn veilig gehecht. Dat wil zeggen dat zij zich veilig genoeg voelen om hun omgeving te gaan ontdekken, wetende dat er sensitieve ouders/verzorgers zijn die beschikbaar zijn en responsief en voorspelbaar kunnen reageren op momenten van stress.
Er zijn ook jeugdigen die in de relatie met hun ouders een vermijdende of een ambivalente gehechtheidsrelatie ontwikkelen. Deze jeugdigen keren zich beperkt of wisselend af van de belangrijke ander op momenten van stress. Dat kan komen door specifieke kindfactoren (als temperament en regulatievaardigheden), beperkingen in ouderfunctioneren (zoals beperkte sensitiviteit, emotionele beschikbaarheid en/of opvoedingsvaardigheden) of een combinatie van beide. Er is ook een kleine groep jeugdigen die een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie ontwikkelt. Dit kan ontstaan als er ernstige beperkingen of problemen zijn ontstaan op het gebied van (emotionele) beschikbaarheid, voorspelbaarheid en sensitiviteit/responsiviteit van de belangrijke ouder/verzorger.
Twee metastudies hebben aangetoond dat onveilige gehechtheid en angst aan elkaar gerelateerd zijn (Colonnesi et al., 2011; Madigan, Atkinson, Laurin, & Benoit, 2013). Een ambivalente gehechtheidsstijl laat een sterk verband zien met angst. De relatie is het sterkst tijdens de adolescentie (Colonnesi et al., 2011). Wanneer generiek naar internaliserend gedrag gekeken wordt (dus angst én depressie) is vooral een vermijdende gehechtheid een belangrijke voorspeller (Madigan et al., 2013). Gedragsinhibitie, een andere risicofactor voor angst, kan hierbij een rol spelen.
Jeugdigen die onveilig zijn gehecht en daarnaast extreem verlegen zijn, vertonen het hoogste niveau aan angstsymptomen (Muris et al., 2011). Er is mogelijk sprake van een wisselwerking: een teruggetrokken kind dat angstig reageert op nieuwe mensen of andere dingen, kan lastiger hulp voor zichzelf zoeken of laat zich minder makkelijk troosten (Dieleman & Dierckx, 2014).

Andere ouderlijke en gezinsinvloeden
Naast opvoedingsstijl en gehechtheid zijn er andere ouder- en gezinsfactoren die de kans op problematische angst verhogen. Onderzoek is ook hier overwegend bij moeder en
kind uitgevoerd:

  • Ouders kunnen hun eigen angsten, bewust of onbewust, overdragen aan en bekrachtigen bij hun kinderen. Wanneer ouders bepaald voorbeeldgedrag vertonen, is het mogelijk dat kinderen dit gedrag kopiëren: hoe vaker de moeder angst vertoont, hoe angstiger het kind. Dit verschijnsel heet ‘modeling’ (Fisak & Grills-Taquechel, 2007; Muris, Steerneman, Merckelbach, & Meesters, 1996).
  • Ouders met psychische problemen of verslavingsproblemen verhogen het risico op een breed spectrum van stoornissen en andere negatieve uitkomsten, waaronder angstproblematiek, bij het kind. In bijvoorbeeld een meta-analyse van Goodman et al. (2011) was depressie bij de moeder significant gerelateerd aan internaliserende problematiek bij het kind. Dit kan komen door overdracht of kopieergedrag van het kind, maar ook door het samenspel van andere risicofactoren en beschermende factoren, zoals genetische invloeden en opvoedingsstijl. De invloed van psychopathologie bij de moeder lijkt wat sterker te zijn dan de invloed van psychopathologie bij de vader (Connell & Goodman, 2002).
  • Een vijandige sfeer en conflicten binnen het gezin kunnen samenhangen met een verhoogd angstniveau bij kinderen. Deze relatie is mogelijk ook te verklaren door andere factoren binnen het gezin zoals een hoog stressniveau en een minder goed ontwikkeld probleemoplossend vermogen bij de ouders (Dieleman & Dierckx, 2014). Voortdurende conflicten binnen een huwelijk blijken een sterkere voorspeller te zijn van angst bij het kind dan een scheiding van de ouders (Jekielek, 1998).
  • De gezinscohesie is een andere factor die geassocieerd is met het angstniveau bij het kind. Wanneer gezinsleden zich verbonden met elkaar voelen en samen een goede manier vinden om met stress en moeilijke situaties om te gaan (aanpassingsvermogen), zal dit gepaard gaan met een minder hoog angstniveau bij de kinderen (Dieleman & Dierckx, 2014).

Cognitieve factoren
Een aantal cognitieve factoren kan de kans op een angststoornis verhogen (Muris & Field,
2008):

  • Een verhoogde aandacht voor informatie over gevaar. Jeugdigen die een angststoornis ontwikkelen hebben vaak meer aandacht voor mogelijk bedreigende zaken in hun omgeving.
  • De neiging om disproportioneel gevaar te zien in ambigue situaties. Als angstige jeugdigen (in de leeftijd 7-14 jaar) korte verhalen over ambigue situaties te horen krijgen, zijn zij eerder geneigd een dreigende afloop van het verhaal als meest waarschijnlijk te zien dan niet-angstige jeugdigen (Barrett, Rapee, Dadds, & Ryan, 1996) .
  • Jeugdigen die selectief gebeurtenissen herinneren die gerelateerd zijn aan een angstig gevoel. Angstige jeugdigen tussen 7 en 18 jaar oud kunnen zich bij tests bijvoorbeeld meer woorden herinneren die aan angst gerelateerd zijn dan niet- angstige jeugdigen. Naast deze cognitieve factoren zijn er ook cognitieve stijlen die een kwetsbaarheid voor angst met zich meebrengen, zoals een laag geloof in de eigen-effectiviteit (Vasey et al., 2014). Jeugdigen die last hebben van aanhoudend negatieve gedachten en die veel piekeren hebben ook een grotere kans om problematische angst te ontwikkelen (Broeren, Muris, Bouwmeester, Van der Heijden, & Abee, 2011).

Andere psychische problematiek
Wanneer een jeugdige last heeft van andere psychische problemen zoals een depressie, bestaat de kans dat angstproblematiek ontstaat of dat angst een uitingsvorm is van de depressie. Ook kan depressie het gevolg zijn van problematische angst.

Beschermende factoren

Er is veel meer onderzocht en opgeschreven over risicofactoren in vergelijking met de beschermende factoren. Bij de overzichten van beschermende factoren gaat het niet zozeer over specifieke factoren die bijdragen aan het voorkomen of verminderen van angst, maar meer over generieke factoren die bescherming bieden voor de mentale gezondheid van jeugdigen. Bijvoorbeeld positieve familierelaties, waarin gezinsleden elkaar respecteren, ondersteunen en stimuleren, zijn heel belangrijk bij het herstellen na heftige gebeurtenissen of tegenslag (Luthar et al., 2014). Een goede band met ten minste één ouder is hierbij cruciaal, maar er zijn ook beschermende effecten aangetoond als een jeugdige een goede band heeft met een andere moeder- of vaderfiguur, een grootouder, oudere broers of zussen, of met een leraar op school. Ook goede vriendschappen met leeftijdgenoten zijn van belang voor een positieve ontwikkeling van de jeugdige, al kan dit effect ook negatief uitpakken wanneer jeugdigen een slechte invloed op elkaar hebben (Luthar et al., 2014).

Ince, Van Yperen, & Valkestijn, 2013 hebben factoren geïdentificeerd die bijdragen aan een positieve ontwikkeling bij kinderen en adolescenten, en een tegenwicht kunnen bieden aan risicofactoren. De factoren zijn niet specifiek gericht op het tegengaan van problematische angst, maar kunnen bijdragen aan een algemene positieve ontwikkeling bij jeugdigen:

  1. Sociale binding: Bij sociale binding gaat het om de emotionele band en het commitment dat een jeugdige heeft met sociale relaties in het gezin, binnen zijn of haar vriendengroep, op school en in de wijk. De band (gehechtheid) die een jeugdige op jonge leeftijd met zijn of haar ouders en gezin heeft, is van grote invloed op de binding die hij later met vrienden, school en wijk ontwikkelt.
  2. Kansen voor betrokkenheid en participatie: Kinderen en jongeren moeten kansen krijgen om een concrete, betekenisvolle en gewaardeerde bijdrage te leveren aan verbanden waarvan zij deel uitmaken (familie, school, gemeenschap).
  3. Prosociale normen: Voor een gezonde ontwikkeling van jeugdigen is het nodig dat zij opgroeien in een omgeving waarin duidelijke normen en waarden voor positief gedrag worden uitgedragen en nageleefd. Regels en grenzen moeten voor jeugdigen duidelijk zijn.
  4. Erkenning van en waardering voor positief gedrag: Om hun sociaal gedrag te versterken is het van groot belang dat jeugdigen erkenning en waardering krijgen voor positief gedrag.
  5. Sociale steun: Sociale steun van ouders en steun van andere volwassenen kan een belangrijke bijdrage leveren aan het welbevinden van jeugdigen. Het gaat om volwassenen die direct (bijvoorbeeld door emotionele steun te bieden en rolmodel te zijn) of indirect (door ouders emotionele, praktische of informatieve ondersteuning te bieden) hun bijdrage leveren. Steun aan ouders en kinderen kan een belangrijke bijdrage leveren aan het welzijn van kinderen en jongeren.
  6. Constructieve tijdsbesteding: Het gaat hierbij om de kans om deel te kunnen nemen aan bijvoorbeeld creatieve activiteiten (muziek, theater) en jeugdprogramma’s (zoals sport, clubs of verenigingen). Dit moedigt talenten aan en zorgt ervoor dat vrije tijd niet met negatieve activiteiten wordt ingevuld.
  7. Competenties: Competenties van kinderen en jongeren blijken bij te dragen aan schoolsucces, prosociaal gedrag en positieve relaties met vrienden en volwassenen. Daarbij gaat het om sociale competenties, emotionele competenties en gedragsmatige competenties.
  8. Cognitieve vaardigheden: Bij cognitieve vaardigheden kan onderscheid gemaakt worden tussen algemene cognitieve vaardigheden zoals logisch en analytisch denken en abstract redeneren, en specifiek cognitieve vaardigheden, zoals lees- en rekenvaardigheden, die belangrijk zijn voor schoolsucces.
  9. Schoolmotivatie: Hierbij gaat het onder andere om binding met school, prestatiemotivatie en positieve verwachtingen ten aanzien van eigen succes. Schoolmotivatie wordt beïnvloed door onder meer ouderlijke attitudes, ouderbetrokkenheid, aanmoediging en succes op school. Daarnaast zijn normen en waarden uitgedragen door de gemeenschap en de vriendengroep van groot belang.
  10. Positieve identiteit: Dit betreft hoe jongeren zichzelf zien. Het omvat bijvoorbeeld de overtuiging dat je met je eigen gedrag persoonlijke doelen kan bereiken. Hoe meer geloof in persoonlijke effectiviteit, hoe hoger de doelen zijn die mensen voor zichzelf stellen en hoe groter de motivatie is om deze doelen te bereiken.

De beschermende factoren kunnen meegenomen worden bij het inschatten van de draagkracht van de jeugdige met behulp van het Balansmodel.

Onderscheid in risico- en beschermende factoren per ontwikkelingsfase

In de verschillende stadia van de ontwikkeling van jeugdigen zijn er diverse risico- en beschermende factoren aan te wijzen. Daarom zullen er in de verschillende ontwikkelingsstadia ook andere accenten gelegd moeten worden om angstproblemen te voorkomen of aan te pakken.
In de voorschoolse periode spelen factoren binnen de opvoeding een grote rol, zoals de gehechtheid van de jeugdige, de sensitiviteit van de ouders en hun opvoedings- en communicatievaardigheden.
In de schoolse periode worden, behalve opvoedingsfactoren, omgevingsfactoren belangrijker, zoals veiligheid in de buurt, de aard van de relatie met leeftijdsgenoten (goede vriendschappen) en steun van andere belangrijke volwassenen (Van Rooijen & Ince, 2013). Belangrijke risicofactoren zijn negatieve denkstijl, lage zelfwaardering, pesten en minder goed ontwikkelde sociaal-emotionele vaardigheden (Ince et al., 2013).

Risicofactoren en beschermende factoren die samenhangen met sociaaleconomische status, etniciteit en geslacht

Diversiteit kan van invloed zijn op de ontwikkeling van problematische angst. Hierna worden achtereenvolgens de sociaaleconomische status, etniciteit en geslacht besproken.

De sociaaleconomische status: Jeugdigen uit minder welvarende gezinnen voelen zich vaker somber en angstig dan jeugdigen uit meer welvarende gezinnen, ook nadat gecorrigeerd is voor verschillen in bijvoorbeeld opleidingsniveau of gezinssamenstelling (Van Dorsselaer et al., 2010; Yoshikawa, Aber, & Beardslee, 2012). Verschillende longitudinale studies laten zien dat de armoede in de (vroege) kindertijd van invloed kan zijn op het angstniveau tot in de adolescentie en jongvolwassenheid (Najman et al., 2010; Spence, Najman, Bor, O'Callaghan, & Williams, 2002). Een enkele studie beschrijft de relatie tussen overbescherming van de moeder en angst bij het kind, en de rol die de financiële situatie van een gezin hierbij heeft (Cooper-Vince, Pincus, & Comer, 2014); het effect van overbescherming op angst werd bij de jonge kinderen alleen aangetoond bij de armere gezinnen. Bij de oudere kinderen in groep 5 en 7 bleek de financiële situatie een belangrijkere voorspeller voor angst bij het kind te zijn dan moederlijke overbescherming. Er zijn meer studies nodig om de bewijskracht van deze bevindingen te verstevigen.

Etniciteit: Migrantenkinderen hebben een verhoogd risico op mentale gezondheidsproblemen, maar dit gaat eerder om externaliserende dan om internaliserende problemen (Gieling, Vollebergh, & Van Dorsselaer, 2010). Dit risico lijkt met name te gelden voor eerstegeneratiemigranten, in combinatie met andere risicofactoren zoals een lage sociaaleconomische status, een strenge opvoedingsstijl van de moeder en een origine van buiten Europa (Belhadj, Koglin, & Petermann, 2014). In een ander onderzoek werden evenmin verschillen gevonden wat betreft internaliserende problemen voor jeugdigen met een Turkse, Marokkaanse en Nederlandse achtergrond tussen de 4 en 18 jaar (Stevens et al., 2003). Het is mogelijk dat de relatie extreme verlegenheid, ouderlijke overbescherming en angstsymptomen anders in elkaar zit bij groepen van niet-Nederlandse origine: Een enkele studie vond alleen een relatie tussen overbescherming, extreme verlegenheid en angst (behalve sociale angst) bij de jeugdigen met een migrantenachtergrond (Vreeke et al., 2013). De kwaliteit van de relaties tussen broers en zussen heeft geen impact op angstproblematiek, maar dit effect is hetzelfde voor Marokkaans-Nederlandse en Nederlandse jeugdigen (Buist et al., 2014).

Geslacht: Er zijn sekseverschillen in het voorkomen van angstproblematiek. Verschillende studies hebben aangetoond dat meisjes genetisch gezien kwetsbaarder zijn voor angst dan jongens (Gregory & Eley, 2011). Meisjes hebben dan ook vaker angststoornissen dan jongens (Merikangas, Nakamura, & Kessler, 2009; Bodden & Kuijpers, 2015). Bij meisjes is er een sterke toename van angststoornissen rond de leeftijd van 5 jaar. Bij jongens is die toename geleidelijker. Aan het begin van de middelbare schooltijd is het aantal jongens en meisjes met internaliserende klachten als depressie en angst ongeveer gelijk, maar in de loop van de adolescentie groeit de prevalentie van internaliserende problematiek bij meisjes. Jongens in de adolescentie laten meer externaliserende problematiek zien, wat overigens zeker niet wil zeggen dat er geen internaliserende problemen bij jongens voorkomen. Maar het lijkt er wel op dat meisjes eerder geneigd zijn problemen ‘naar binnen’ te richten (Van Dorsselaer et al., 2010). Homoseksuele en biseksuele jongeren lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van mentale gezondheidsproblemen, waaronder problematische angst en angststoornissen
(Fergusson, Horwood, & Beautrais, 1999). Mogelijk komt dit doordat deze jongeren meer kans lopen om slachtoffer te worden van pesterijen en discriminatie (Burton, Marshal, Chisolm, Sucato, & Friedman, 2013).


Pagina als PDF