Richtlijn: Vroegtijdige opsporing van gehoorverlies bij kinderen en jongeren (2016)

4. Signalering van gehoorverlies na de neonatale periode - Aanbevelingen 0 -4 jaar

Aanbevelingen met betrekking tot risicofactoren

Een gunstige uitkomst van de neonatale gehoorscreening is geen garantie voor een goed gehoor op de kinderleeftijd (Korver, 2010). Er zijn verschillende aandoeningen die kunnen leiden tot gehoorverlies dat zich na de neonatale periode manifesteert of dat na de neonatale periode ontstaat. Kennis van risicofactoren kan helpen om kinderen met gehoorverlies te identificeren. 

  • De JGZ registreert tijdens het eerste huisbezoek en bij het eerste contact met de jeugdarts of er permanent gehoorverlies dat op jongere leeftijd is ontstaan voorkomt in de familie, of er bijzonderheden waren tijdens zwangerschap (infecties, medicatie) en partus (ernstige asfyxie).
  • Bij kinderen waarbij sprake is van één of meerdere risicofactoren (zie tabel 3.1 bij de onderbouwing) is er tijdens ieder contactmoment (extra) aandacht nodig voor het gehoor en de communicatieve ontwikkeling, te monitoren met behulp van onder andere het Van Wiechenonderzoek en het JGZ dossier.
  • De combinatie van achterblijvende communicatieve ontwikkeling en de aanwezigheid van een of meerdere risicofactoren is een reden om te verwijzen.

 

Tabel 3.1 Risicofactoren geassocieerd met permanent, vertraagd optredend (‘delayed onset’) of progressief gehoorverlies (Bron: ‘Joint Committee on Infant Hearing’ (American Academy of Pediatrics, 2007, Kountakis, 2002).

− Bezorgdheid bij ouders en verzorgers# over gehoor, spraak-taal- en/of algehele ontwikkeling
− Positieve familieanamnese§ voor gehoorverlies op jongere leeftijd
− Opname op een neonatale intensive care unit (NICU) en/of de volgende bijzonderheden in de perinatale periode: beademing, extracorporale membraanoxygenatie (ECMO)# , ototoxische medicatie (gentamycine, tobramycine, furosemide, etc.), hyperbilirubinemie waarvoor wisseltransfusie heeft plaatsgevonden*
− Congenitale infectie zoals cytomegalovirus (CMV)#. herpes, rubella, syfilis en toxoplasmose
− Craniofaciale dysmorfieën, inclusief afwijkingen aan de oorschelp, de gehoorgang, het temporale bot of de aanwezigheid van een bijoortje of preauriculair putje
− Syndromen geassocieerd met gehoorverlies of uiterlijke kenmerken hiervan (zoals neurofibromatose, Usher, Alport, Branchio-oto-renaal, Jervell en Lange-Nielsen, Pendred, Stickler, Waardenburg)
− Neurodegeneratieve aandoeningen (zoals ziekte van Hunter) en sensomotorische aandoeningen (onder andere ataxie van Friedreich en syndroom van Charcot-Marie-Tooth)#
− Met positieve kweek bevestigde postnatale infectie die kan leiden tot gehoorverlies#, inclusief bevestigde bacteriële en virale meningitis (met name herpes virussen en varicella)
− Schedeltrauma, met name schedelbasis- en temporaalbotfracturen#

Als aanvulling hierop worden door de werkgroep de volgende factoren genoemd (Kountakis, 2002):
− Chronische of recidiverende OME
− Overmatig alcohol- en drugsgebruik door de moeder tijdens de zwangerschap
− Diabetes bij de moeder

# Deze factoren zijn vooral van toepassing in het kader van vertraagd optredend gehoorverlies.


 

* In het document van ‘Joint Committee on Infant Hearing’ (American Academy of Pediatrics, 2007) wordt ook als voorwaarde opgenomen dat de opname op de NICU vijf dagen of langer duurt. De werkgroep geeft aan dat deze tijdsduur in Nederland niet wordt gehanteerd. De tijdsduur is daarom uit de richtlijn verwijderd.

Aanbevelingen met betrekking tot indirecte opsporing

Kinderen met gehoorverlies kunnen problemen hebben of ontwikkelen op diverse gebieden. Problemen met de taalontwikkeling zijn het meest voor de hand liggend, maar ook gedragsproblemen, concentratieproblemen en vermoeidheid kunnen het gevolg zijn van gehoorverlies. Gehoorverlies dat nog niet bekend is kan via een afwijkende ontwikkeling in andere domeinen worden ontdekt. Hieronder gaan we in op de relatie met breed gedefinieerde problematiek (bijv. gedragsproblemen, taalproblemen, concentratiestoornissen) en gehoorverlies.

  • Bij de aanwezigheid van een van de problemen zoals genoemd in tabel 3.2 overweegt de JGZ-professional het bestaan van gehoorverlies, zie verder het stroomdiagram voor kinderen tot 4 jaar.
  • Bij herhaalde twijfel over het bestaan van gehoorverlies wordt afhankelijk van de uitslag van otoscopie verwezen naar een klinisch fysicus-audioloog (in een audiologisch centrum) of KNO-arts.
  • JGZ-professionals verspreiden (indien relevant) actief de kennis over bijzonderheden en problemen waarbij het bestaan van gehoorverlies overwogen moet worden in hun netwerk, bijvoorbeeld tijdens overleg met het onderwijs en andere ketenpartners. 
Tabel 3.2 Bijzonderheden en problemen waarbij het bestaan van gehoorverlies overwogen moet worden.
− Zorgen van ouders en verzorgers over het gehoor*
− Een achteruitgang in of achterblijvende taalontwikkeling (zowel in productie, taalbegrip als articulatie)
− Een achterblijvende algehele ontwikkeling
− Zorgen over de cognitieve ontwikkeling
− Sterke gelaatgerichtheid
− Klachten van vermoeidheid
− Concentratieproblemen
− Gedragsproblemen zoals boosheid, dwars gedrag, extreme verlegenheid
− (Verdenking op) een psychiatrische stoornis
* Zorgen van ouders over het gehoor van hun kind dienen serieus genomen te worden. Andersom wordt gehoorverlies echter niet altijd even goed herkend door de ouders. Uit diverse onderzoeken bleek dat de perceptie van ouders geen goede voorspeller was voor gehoorverlies bij kinderen, tenzij er sprake is van ernstig gehoorverlies.

Pagina als PDF