Richtlijn: Autismespectrumstoornissen (2015)

Specifieke Inleiding Autismespectrumstoornis

Ontwikkeling van het concept autismespectrumstoornis

Autisme is één van de meest beschreven psychiatrische stoornissen in de zorg voor jeugd. De publicaties waren aanvankelijk primair gericht op de kinderleeftijd. Langzaam maar zeker zien we ook een toenemend aantal publicaties over (jong)volwassenen met een autismespectrumstoornis (ASS). ASS is een blijvende, levenslange stoornis, zoals duidelijk wordt aangegeven in de titel van het in 2009 verschenen rapport van de Gezondheidsraad: “Autismespectrumstoornissen: een leven lang anders”.

De term autisme kent zijn oorsprong in 1943, toen de Amerikaanse kinderpsychiater Leo Kanner (1943) zijn inmiddels vermaarde artikel publiceerde over 11 kinderen die zijns inziens aan een tot op dat moment onbekend ziektebeeld zouden lijden. Een jaar later noemde hij deze stoornis “early infantile autism” (Kanner, 1944), gekoppeld aan het in zijn ogen meest opvallende kenmerk: een vanaf de geboorte aanwezige “extreme autistic aloneness”. De term autisme ontleende hij aan Bleuler (1911), die er een symptoom van schizofrenie mee aanduidde. Kanner is echter niet de eerste die autisme ten aanzien van kinderen heeft gebruikt. In de jaarverslagen van 1938-1939 van het Paedologisch Instituut in Nijmegen vinden we onder het kopje ‘Gedragsschematisering’ de volgende zinsnede: “een intelligente autist met stereotiep gedrag” (pag.99). In 1944 treffen we een vergelijkbare formulering van de Weense kinderarts Hans Asperger aan, die een artikel publiceerde onder de titel “Die Autistischen Psychopathen im Kindesalter” (Asperger, 1944). De verschillende auteurs waren, mede gezien de tweede wereldoorlog, niet van elkaars publicaties op de hoogte. Ze werden allen gegrepen door de tekorten in sociale interacties, waardoor het gedragsbeeld van de door hen beschreven kinderen primair werd gekenmerkt. Na de eerste beschrijvingen van ‘early infantile autism’ door Kanner in 1943 werd het concept van deze nieuwe diagnostische categorie onderwerp van vele internationale discussies, vooral wat de nosologie, etiologie en validiteit van de stoornis betreft. Deze discussies zorgden ervoor dat autisme pas als classificatie werd opgenomen in de derde editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders III (DSM-III) (APA, 1980) onder de nieuwe subcategorie ‘pervasieve ontwikkelingsstoornissen’. De classificatie, zoals in de DSM-III omschreven paste goed bij de gedragsverschijnselen die bij jonge kinderen met autisme waargenomen konden worden. Echter volgens de DSM III criteria kon de classificatie niet voor het derde jaar worden gesteld.

Gezien het feit dat de gedragingen die autisme kenmerken zich bij verschillende leeftijden anders kunnen manifesteren werd in de DSM-III-R, de nadruk meer gelegd op de ontwikkelingsaspecten van de stoornis. Zo zouden kinderen met autisme van verschillende leeftijden en met verschillende cognitieve mogelijkheden beter binnen de classificatie passen (Volkmar e.a., 1988). Hierdoor werd de definitie echter zodanig verruimd dat een hoger aantal kinderen een fout-positieve classificatie autisme kregen. Dit wilde men verbeteren en tevens beter aansluiten bij het andere internationaal gebruikte classificatie systeem de International Classification of Diseases (10th ed., ICD-10; World Health Organization [WHO], 1993). Dit resulteerde in de vierde versie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders IV (1994) en, DSM-IV (-TR)(2000), (American Psychiatric Association, 1994, 2000) waarin naast de autistische stoornis en PDD-NOS, ook de stoornis van Asperger, de stoornis van Rett en de desintegratiestoornis van de kinderleeftijd werden toegevoegd. In de DSM IV TR wordt geen leeftijdsgrens meer genoemd.

Met de komst van de DSM 5 is het meerassige systeem verdwenen, evenals de kinder- en jeugd stoornissen als aparte categorie. De ‘Lifespan Developmental Approaches Study Group’ ziet iedere stoornis als continuüm van de kindertijd. Er is meer aandacht naar de vraag hoe symptomen op verschillende leeftijden tot uiting komen. Er is gekozen voor een dimensionele benadering. De DSM 5 is een ‘levend’ document (vandaar de 5 in plaats van V). In de DSM-5 wordt gekozen voor één stoornis, namelijk de autismespectrumstoornis (ASS). Deze verandering heeft een duidelijke reden: er moeten zoveel mogelijk kinderen met een ASS aan de criteria voldoen en zo weinig mogelijk kinderen met de stoornis door de criteria worden gemist (fout-negatief) of de stoornis niet hebben, maar ten onrechte met een ASS worden geclassificeerd (fout-positief).

De term ASS bestrijkt daarom een breed scala van verschillende vormen van autisme. In de richtlijn wordt dan ook gesproken over alle autismespectrumstoornissen (ASS) en niet meer over de losse stoornissen met vergelijkbare gedragskenmerken. ASS zal de nu overkoepelende term pervasieve ontwikkelingsstoornissen vervangen. Met het woord pervasief wordt aangegeven dat het om een stoornis gaat die diep in het ontwikkelingsverloop doordringt. Een ongelukkige keuze, daar pervasief niet alleen voor ASS geldt, maar bijvoorbeeld ook voor een verstandelijke beperking. Inmiddels wordt er een discussie gevoerd over het woord autismespectrumstoornis. Verschillende onderzoekers prefereren conditie boven stoornis (Gillberg en Steffenberg 1987; Baron-Cohen et al 2009).

Huidige beschrijving Autismespectrumstoornissen

Autisme wordt gezien als een neurobiologische ontwikkelingsstoornis die volgens de DSM-5 (APA, 2013) gekenmerkt wordt door de volgende twee criteria:

A) Persisterende deficiënties in sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties, zoals blijkt uit de volgende actuele of biografische kenmerken

  1. Deficiënties in sociaal-emotionele wederkerigheid, variërend van bijvoorbeeld op een abnormale manier sociaal contact maken en niet in staat zijn tot een normale gespreksinteractie; het verminderd delen van interesses, emoties of affect; een onvermogen om sociale interacties te initiëren en te beantwoorden; tot het niet in staat zijn om een sociale interactie te beginnen of erop in te gaan.
  2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie, â€‹variërend van, bijvoorbeeld: slecht geïntegreerde verbale en non-verbale communicatie tot afwijkingen in oogcontact en lichaamstaal of tekorten in het begrijpen en gebruiken van gebaren; tot een totaal gebrek aan gezichtsuitdrukkingen en non-verbale communicatie.
  3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden en begrijpen van relaties, variërend van bijvoorbeeld problemen met het aanpassen van gedrag aan verschillende sociale omstandigheden; moeite met deelnemen aan fantasie of vrienden maken; tot afwezigheid van belangstelling voor leeftijdgenotenspel.

B) Beperkte repetitieve gedragspatronen, interesses en activiteiten, zoals blijkt uit minstens twee van de volgende actuele of biografische kenmerken:

  1. Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak (zoals eenvoudige motorische stereotypieën, speelgoed in een rij zetten  of voorwerpen ronddraaien), echolalie, idiosyncratische uitdrukkingen.
  2. Hardnekkig vasthouden aan het zelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag (bijvoorbeeld extreem overstuur bij kleine veranderingen, moeite met overgangen, rigide denkpatronen, rituele wijze van begroeten, de behoefte om steeds dezelfde route te volgen of elke dag hetzelfde te eten).
  3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn (bijvoorbeeld een sterke gehechtheid aan of preoccupatie met ongebruikelijke voorwerpen, bijzondere specifieke of hardnekkige interesses).
  4. Hyper- of hypo-reactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone belangstelling voor zintuiglijke aspecten van de omgeving (bijvoorbeeld ongevoeligheid voor  pijn en/of, temperatuur, een negatieve reactie op specifieke geluiden of  texturen, excessief ruiken aan of aanraken van voorwerpen, visuele fascinatie  met lichten en beweging).

Er moet aan alle 3 symptomen in het domein van sociale communicatie en sociale interacties (A) worden voldaan. In het domein van de stereotiepe patronen van gedrag (B) moet ten minste aan 2 van de 4 symptomen worden voldaan.

In het domein van de stereotiepe patronen van gedrag is over- en ondergevoeligheid voor zintuiglijke prikkels opgenomen als nieuw item.

Bij sommige kinderen met ASS kan er sprake van regressief gedrag zijn. Er wordt binnen een normaal ontwikkelingsverloop een terugval (regressie) waargenomen. Deze regressie vindt meestal tussen 12 en 24 maanden plaats; in uitzonderlijke gevallen na het tweede jaar maar voor de derde verjaardag (Ozonoff, Rogers & Hendren, 2003). Vaak betreft het een terugval in de spraakontwikkeling. Ouders geven aan dat na een eerste aanzet tot het spreken van woordjes de verdere spraakontwikkeling plotseling stopt. De motivatie om daarmee door te gaan lijkt daarna te ontbreken. Ook worden terugvallen in andere ontwikkelingsdomeinen beschreven, waaronder in de motoriek, de zelfredzaamheid, sociale gerichtheid of in het spel (Rutter, Le Couteur & Lord, 2003).

Vermeld dient hier te worden dat ook autistische gedragingen zijn waar te nemen na zeer traumatische ervaringen of ernstige deprivatie. Zowel Rutter (1999) als Hoksbergen e.a. (2002) hebben onderzoek verricht naar Roemeense adoptiekinderen, die veelal na een periode van ernstige deprivatie en negatieve ervaringen gedrag vertonen dat overeen komt met dat van kinderen met autisme. Maar zij zagen dat bij veel van deze kinderen een aantal van deze gedragingen verdwijnen als zij langere tijd in een veilige omgeving verblijven.

Epidemiologie

De Gezondheidsraad (2009) gaat er vanuit dat 1% van de Nederlandse bevolking aan een vorm van autisme lijdt. Zij sluit zich hierbij in grote lijnen aan bij de internationale opvattingen (Baird e.a.,2006; Fombonne, 2010). Als het om de afzonderlijke classificaties gaat zien we vooral bij de stoornis van Asperger grote verschillen. Momenteel zijn de onderstaande cijfers toonaangevend, afgaand op het onderzoek van Fombonne (2005, 2010) en de Gezondheidsraad (2009). Voor een uitvoerig overzicht verwijzen we naar het rapport van de Gezondheidsraad. Deze cijfers zijn gebaseerd op de DSM-IV classificaties.

Autistische stoornis 10-13 op 10.000
Stoornis van Asperger .3-48.4 op 10.000
PDD-NOS 25-35 op 10.000

Het aantal jongens waarbij ASS wordt gediagnosticeerd is beduidend groter dan het aantal meisjes, in de verhouding van respectievelijk 4 op 1. Bij de stoornis van Asperger is de verhouding 8 mannen op 1 vrouw. Deze verhouding wordt echter aangevochten, daar de meisjes met een autismespectrumstoornis en een normale intelligentie vermoedelijk in de kindertijd niet worden herkend. In Thema 6 wordt hierop nader ingegaan.

Het aantal mensen met een onderkende autismestoornis lijkt toe te nemen. Aanvankelijk ging men van 4-5 op de 10.000 uit, in 2010 zijn dit 100 op de 10.000 mensen. Deze enorme toename hangt samen met verbetering van onderzoek en diagnostiek, met de verruiming van de diagnostische criteria in de DSM-IV-TR en de toenemende algemene bekendheid met het verschijnsel autisme.

Daarnaast kunnen maatschappelijke ontwikkelingen mogelijk van invloed zijn op het verhogen van de prevalentiecijfers van ASS. Het grotere appel dat tegenwoordig op het individu als persoon wordt gedaan, zowel wat de zelfsturing als ook de sociale vaardigheden betreft, kan tot problemen leiden. Personen die zich voorheen binnen de geboden structuur goed staande konden houden, komen nu in de problemen. Dit veroorzaakt geen ASS maar kan de aandoening wel aan het licht brengen.

Etiologie

ASS is een multifactoriële aandoening met een hoge erfelijke verklaarbaarheid van ongeveer 60% (Rosenberg e.a., 2009) Het gaat niet om een enkel gen, maar om afwijkingen in meerdere genen en omgevingsfactoren die daarbij een rol spelen (Betancu, 2011). Chromosoomonderzoek en vooral DNA onderzoek maakt een enorme opmars. In het recente verleden is door verschillende grote consortia onderzoek verricht om correlaties te leggen tussen bepaalde gebieden binnen het erfelijkheidsmateriaal en ASS. Een grote vooruitgang wordt echter verwacht wanneer next generation sequencing toegepast wordt bij grote groepen patiënten. Daarmee worden alle genen in een keer onderzocht en wordt de kans aanzienlijk groter dat de mogelijke oorzaken van ASS geleidelijk aan duidelijker worden. Het gaat niet alleen om een erfelijke aanleg, er moet ook een trigger of triggers zijn om de stoornis tot uiting te laten komen (Rutter 2005; Volkmar, 2005a; Gezondheidsraad, 2009; State, 2010). Welke dit zijn is nog niet bekend, mogelijk dat de biochemie hierin een rol speelt. Onderzoek naar neurotransmitters, zoals serotonine, dopamine en melatonine is in volle gang.

Al enige jaren wordt er gespeculeerd over de mogelijke invloed van vaccinaties op het verkrijgen van ASS. De publicatie van Wakefield et al (1998) in de Lancet heeft de nodige ellende veroorzaakt. De Gezondheidsraad heeft dit laten onderzoeken en heeft in 2007 een rapport uitgegeven onder de titel: “BMR-vaccinaties en autisme: geen aanwijzingen voor verband”. Ook verschillende internationale onderzoekers onderstrepen deze visie (Taylor, 2002; Honda, Shimizu & Rutter, 2004). Het artikel van Wakefield en zijn collegae is in 2010 officieel teruggetrokken uit de Lancet. Zij zijn schuldig bevonden aan ernstig professioneel wangedrag (The editors of the Lancet, 2010).

Comorbiditeit

ASS komt op alle niveaus van intelligentie voor en kan ook samen gaan met zeer uiteenlopende stoornissen. Dit laatste is een belangrijke bevinding daar men aanvankelijk van een enkele stoornis uitging. De inkleuring van een tweede of mogelijke derde stoornis kan niet alleen tot een complex gedragsbeeld leiden, maar ook tot etiologische vragen. Om te benadrukken dat er mede door de mogelijke comorbiditeit zeer uiteenlopende beelden zijn, spreken Coleman & Gillberg (2012) over ‘The Autisms’. De term autismespectrumstoornis achten zij te eenduidig.

Matson & Nebel-Schwalm (2007) vonden in hun onderzoek dat meer dan 70% van de kinderen met een ASS boven de diagnostische grenswaarden voor een andere stoornis scoorde. Dit betreft zowel organische, zintuiglijke als andersoortige stoornissen. Zo kunnen auditieve, visuele problemen en ook lichamelijke en dysmorfe afwijkingen zich bij ASS voordoen. Ook zien we een veelvuldig samengaan van autisme en epilepsie. De onderzoeksgetallen geven een variatie van 8-42% aan (Canitano, Luchetti & Zappella, 2005). Aanvankelijk werd gedacht dat autisme het vaakst samengaat met een verstandelijke beperking, namelijk in 75%. Dit getal is nu teruggebracht tot 15-25% (zie voor nadere informatie Thema Diversiteit). Het is vooral de groep niet verstandelijk beperkten met ASS die de prevalentiecijfers doet oplopen. Simonoff et al. (2008) wijzen ook op het samengaan van ASS met andere psychiatrische stoornissen zoals angststoornissen (zie ook MacNeil, Lopez & Minnes, 2009; White et al, 2008). White et al, (2008) geven aan dat de prevalentiecijfers van deze comorbiditeit tussen 11-84% liggen, afhankelijk van het type angststoornis). Andere stoornissen worden veelvuldig gezien bij patiënten met ASS: Gilles de la Tourette (4.8%, Simonoff et al, 2008), ADHD tussen 21% en 50%, (Gadow et al, 2008; Goldstein & Schwebach, 2004; Reiersen & Todd, 2008; Rommelse e.a. 2011), depressie tussen 2%-38% (Ghaziuddin et al., 1992; Matson & Nebel-Schwalm, 2007). De laatstgenoemde stoornis komt vooral voor bij volwassenen met ASS.

Mogelijke verklaringen voor het gedrag

Zolang er nog geen harde markers zijn om autisme te identificeren, is er ruimte voor uiteenlopende verklaringsmodellen. Wetenschappelijk onderzoek naar de cognitie van mensen met ASS heeft in de afgelopen twee à drie decennia aangetoond dat de informatieverwerking bij hen anders verloopt. Er lijkt een probleem in de prikkelverwerking te zijn. Zintuiglijke ervaringen worden anders beleefd, zich vaak uitend in over- of ondergevoeligheid voor zintuiglijke prikkels (Schothorst et al, 2009).

In de zoektocht naar verklaringsmodellen hebben zich de volgende drie theorieën geprofileerd: de theory of mind (ToM; Baron Cohen, 1993), het executieve functioneren (EF; Maurer & Damasio, 1982; Ozonoff, 1995; Hill 2004) en de centrale coherentie (CC; Frith, 1989; Happé en Frith, 2006; Noens & Van Berckelaer-Onnes, 2008). Studies op deze gebieden beogen twee doelstellingen: ze willen enerzijds een verklaring vinden voor het gedrag en anderzijds aanwijzingen vinden voor mogelijke brein disfuncties. De ToM geeft aan dat mensen met ASS onvoldoende in staat zijn om gedachtes, intenties, geloof en gevoelens aan zichzelf en aan anderen toe te schrijven. Zij kunnen zich onvoldoende in anderen verplaatsen. Volgens Baron Cohen (2005) wordt deze problematiek mogelijkerwijs veroorzaakt doordat de denkstijl van mensen met ASS zich kenmerkt door een sterk ‘systemizing way of thinking’ en veel minder door een ‘empathizing/mentalizing way of thinking’. Ozonoff et al., (1991, 2005) menen dat stoornissen in de executieve functies mogelijk ten grondslag liggen aan de autistische symptomen. Zij geeft aan dat kinderen met autisme vooral problemen hebben met anticiperen, plannen, organiseren en het oplossen van problemen. Frith (1989, 2003) wijst op een zwak centraal coherentievermogen. Volgens Frith nemen mensen met ASS de wereld bij voorkeur in details waar en hebben ze moeite om de waargenomen prikkels tot een betekenisvol geheel samen te voegen. Ze maken onvoldoende gebruik van de context.

Teunisse (2009) merkt op dat deze drie theorieën tot een beter begrip van de autistische conditie hebben geleid. Onderzoek heeft echter aangetoond dat problemen in de drie gebieden niet bij alle mensen met ASS voorkomen en zich ook bij andere neuropsychiatrische stoornissen kunnen voordoen. Neuropsychologische tests worden in toenemende mate gebruikt bij onderzoek naar het cognitief functioneren van mensen met een mogelijke ASS. Ze leveren nog geen wezenlijke bijdrage aan de classificatie van ASS, omdat het tot op heden een gedragsdiagnose betreft. De tests worden vooral ingezet ten behoeve van de behandeling van ASS. Aan de hand van testresultaten worden adviezen gegeven. De neuropsychologie wordt uitgedaagd om gestandaardiseerde en genormeerde instrumenten te ontwikkelen, die een uitspraak over het cognitieve functioneren bij mensen met autisme kunnen doen. In de behandeling dienen we rekening te houden met mogelijke tekorten in deze cognitieve functies. De zeer gedetailleerde waarneming kan mogelijkerwijs de verwerkingssnelheid van de verkregen informatie beïnvloeden (Spek, 2010).

Herkennen van ASS

De gemiddelde leeftijd waarop ASS in Nederland bij kinderen wordt vastgesteld was in 2008 zeven jaar (Nederlandse Vereniging voor Autisme, 2008). De leeftijd waarop het gediagnosticeerd wordt hangt echter van het type stoornis en het intelligentieniveau af. Een ASS kan soms al rond het tweede jaar worden onderkend, met name als ook de algehele ontwikkeling zich traag voltrekt (Rogers & Dawson, 2010). De zogenaamde hoog functionerende kinderen met ASS worden meestal later onderkend. Dit geldt vooral voor de stoornis van Asperger die gepaard gaat met een (boven)normale intelligentie. Het cognitieve functioneren is van invloed op de interpretatie van uitkomsten. Er is een wezenlijk verschil tussen kinderen met autisme en een verstandelijke beperking en zonder een verstandelijke beperking.

Samenvattend kan worden gesteld dat ASS een multifactoriële aandoening is met een hoge (60%) genetische transitie. Om de stoornis tot uiting te laten komen is echter een trigger of zijn triggers nodig. Deze liggen mogelijkerwijs in de neurotransmitters. Door het ontbreken van harde etiologische markers kan ASS momenteel alleen nog maar onderkend worden op gedragsniveau. Hoewel onderzoek op het gebied van de cognitie perspectief lijkt te bieden geeft het nog geen uitsluitsel over de vaststelling van ASS.


Pagina als PDF