Richtlijn: Opvoedondersteuning (2013)

Onderbouwing

Uitgangsvragen

Wat zijn de taken van de jeugdverpleegkundige en jeugdarts met betrekking tot opvoedingsondersteuning in vergelijking met de taken van de JGZ-pedagoog en van de ketenpartners in het CJG, zoals (school)maatschappelijk werk en de gedragswetenschapper, medewerkers van opvoedsteunpunten, zorg- en adviesteams en de jeugdzorg en hoe kunnen zij optimaal aansluiten op elkaar?
Welke samenwerkingsafspraken met de ketenpartners moeten gemaakt worden?

Conclusies

De werkgroep is van mening dat:

  • Regionale of lokale samenwerkingsafspraken, met landelijke borging, gemaakt moeten worden met alle ketenpartners die te maken hebben met jeugd. De CJG’s, ZAT’s en de verwijsindex kunnen daarbij optreden als belangrijke verbindingspunten voor de communicatie tussen de ketenpartners op regionaal niveau. Er zullen afspraken gemaakt moeten worden over ieders verantwoordelijkheid in de zorg rond jeugd en over informatieuitwisseling. Het bereik van de (keten)partners moet geoptimaliseerd worden. Het gaat om weten wie je nodig hebt en daarbij de onbekendheid met ketenpartners wegnemen, elkaar meer informatie verschaffen over taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de verschillende partijen en jongeren en ouders, sleutelpersonen in de wijk en lokale (migranten-/bewoners)organisaties betrekken in het zoeken naar oplossingen en stappen in de richting van een betere en effectievere ketensamenwerking nemen.
  • In het kader van zorgcoördinatie duidelijke regionale afspraken gemaakt moeten worden: wat wordt verstaan onder zorgcoördinatie, wie is wanneer verantwoordelijk voor de zorgcoördinatie, hoe werken we samen, hoe dragen we over en wie neemt het initiatief?
  • Er duidelijke lokale/regionale afspraken gemaakt moeten worden over de terugkoppeling van informatie naar de JGZ, die te allen tijde plaats moet vinden. Alle CJG-partners, waaronder de JGZ, dienen standaard geïnformeerd te worden:
    - op het moment dat Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit afgeeft;
    - op het moment dat de geïndiceerde zorg start en eindigt;
    - bij de start en afsluiting van kinderbeschermingsmaatregelen;
    - op het moment dat er een onderzoek door het AMK wordt uitgevoerd en bij afsluiting van dat onderzoek.

De JGZ en andere CJG-partners informeren ook standaard diegenen die naar hen verwijzen en naar wie zij zelf verwijzen.

  • De communicatiemethoden gemoderniseerd moeten worden: er moet bijvoorbeeld gebruikgemaakt worden van videoconferenties en sociale media zoals bijvoorbeeld twitter. Ook kan de JGZ ouders wijzen op het bestaan van handige apps, zoals bijvoorbeeld iGrow ontwikkeld door TNO.
  • Ketenpartners standaard betrokken moeten worden bij nieuwe ontwikkelingen op het terrein van opvoedingsondersteuning. De onderlinge samenwerking tussen instellingen moet goed zijn. Er moet een gezamenlijke verantwoordelijkheid zijn voor de ontwikkeling van activiteiten en het beleid voor opvoedingsondersteuning. Instellingen moeten in samenwerking met de gemeente binnen hun algemene taakstelling en aanbod zoeken naar mogelijkheden om met name specifieke (risico)groepen voldoende te bereiken door aanpassing of uitbreiding van hun werkzaamheden/aanbod.
  • Dat ketensamenwerking ook bij richtlijnontwikkeling verder gestalte moet krijgen door alle (zes) beroepsverenigingen die zijn betrokken bij de CJG-ontwikkeling, van meet af aan te betrekken bij de herziening van deze richtlijn over vijf jaar, opdat een breed gedragen multidisciplinaire richtlijn voor opvoedingsondersteuning in het CJG kan worden opgesteld. Dit heeft mogelijk gevolgen voor de samenstelling van de Richtlijn Advies Commissie (RAC) en de werkwijze bij richtlijnontwikkeling in de JGZ, het CJG en de jeugdzorg.
  • Ouders en jeugdigen meer betrokken moeten worden bij de hulp. Professionals moeten transparant zijn en de regie – indien mogelijk – bij hen leggen. Zij moeten samen met ouders en jeugdigen doelen vaststellen en kijken hoe de ondersteuning wordt opgezet en welke partners eventueel betrokken zijn/moeten worden bij de hulpverlening. Ook hierbij moet meer gebruik worden gemaakt van sociale media, aangepast aan de vaardigheden en interesses van de verschillende doelgroepen.

Taken JGZ-professionals in de opvoedingsondersteuning

Het JGZ-team bestaat uit een jeugdarts, jeugdverpleegkundige en (dokters)assistente. Voor jeugdverpleegkundigen is opvoedingsondersteuning een belangrijke taak, voor jeugdartsen is het een neventaak (Van Dijk en Ligtermoet, 2009). Ook (ortho)pedagogen, verpleegkundig specialisten preventie en voorlichters eigen taal en cultuur (vetc’ers) in dienst van JGZ- organisaties vervullen een rol in de opvoedingsondersteuning. Het (anticiperend) voorlichten van ouders(s) over de ontwikkeling(sfase) van het kind om opvoedingsproblemen (of erger) te voorkomen kan tijdens alle contactmomenten plaatsvinden.

Informatie en advies is het eerste punt van de vijf functies van opvoedingsondersteuning, opgenomen in prestatieveld 2 van de Wmo. Typerend voor de JGZ is dat in principe elk consult collectieve pedagogische preventie bevat; alle kinderen worden gezien. Hierin staat anticiperende voorlichting centraal: zonder dat een ouder een specifieke vraag of individuele behoefte heeft, wordt informatie over de ontwikkeling gegeven van het kind per fase/leeftijd, het bijbehorende gedrag en hoe ouders daarmee om kunnen gaan en worden de basis- opvoedvaardigheden van ouders gestimuleerd en wordt positief gedrag tussen ouder en kind bekrachtigd. Hierbinnen vallen ook het versterken van de eigen kracht, het vergroten van zelfvertrouwen, de zelfredzaamheid en bij alle ouders het stimuleren en faciliteren van de pedagogische civil society (zie verder: Gemmeke, 2011). Onderling contact tussen ouders wordt eveneens gefaciliteerd, bijvoorbeeld door groepsbijeenkomsten, waarmee ook weer de eigen kracht van ouders wordt versterkt. Het geven van informatie over de ‘gewone’ ontwikkeling van ieder kind, is een onderdeel is van elk consult. De eerste behoefte van ouders is vooral om gehoord te worden, vragen te kunnen voorleggen en zorgen te kunnen delen als die er zijn in het contact met een JGZ professional. Kennis en inzicht van ouders worden vergroot, zodat ze zelf een afweging kunnen maken hoe zij met bepaalde behoeften en het daarbij horende gedrag van het kind om willen gaan. Wanneer de professional met de anticiperende voorlichting aansluit bij deze adviezen, zal er zelden sprake zijn van ‘betutteling’. Onder anticiperende voorlichting verstaat men het informeren van ouders over de normale ontwikkeling van kind, voordat er sprake is van ‘probleemgedrag’.

Taken jeugdartsen in de JGZ
Over de opvoeding worden jeugdartsen vaak geraadpleegd door ouders. Artsen gaan na – dan wel sluiten uit – of opvoedingsondersteuning vanuit een lichamelijke, psychische, cognitieve, sociale of spraak-/taalontwikkelingsachterstand nodig is (NIZW, 2004). Jeugdartsen geven waar nodig opvoedinformatie of -advies aan ouders in individuele contacten, zowel op het CB als op school.

Taken jeugdverpleegkundigen in de JGZ
Het praten over de dagelijkse verzorging, opvoeding en ontwikkeling van kinderen, het systematisch signaleren van de balans tussen draagkracht en draaglast en het aansluitend ondersteunen van ouders zijn belangrijke taken van jeugdverpleegkundigen in de JGZ. Die taken maken onderdeel uit van de producten Inschatten zorgbehoefte en Voorlichting, advies, instructie en begeleiding van het Basistakenpakket JGZ (NIZW, 2004). Jeugdverpleeg- kundigen bieden ouders ondersteuning in de vorm van anticiperende voorlichting en empowerment, tijdens individuele contacten op spreekuren en tijdens huisbezoeken, in groepen op het consultatiebureau en door het geven van oudercursussen en aanbieden van andere programma’s (zie hoofdstuk 6). Daarnaast doen jeugdverpleegkundigen preventieve gezond- heidsonderzoeken (PGO’s) op het gebied van opgroeien en de opvoedingssituatie, verzorgen zij opvoedcursussen, doen opvoedspreekuren en voeren zij groepsgerichte activiteiten uit ter vergroting van het sociale netwerk van gezinnen. De meeste diensten en producten worden standaard (voor iedereen) aangeboden, in het kader van het bevorderen en in stand houden van de veiligheid, gezondheid en gezonde (psychosociale) ontwikkeling van kinderen en gezinnen. Beginnende of dreigende problemen in de opvoeding kunnen door jeugdverpleegkundigen samen met de ouders worden gesignaleerd en bijgestuurd. Extra zorg kan worden aangeboden aan risicogroepen. Deze extra zorg is binnen de kaders van preventie kortdurend van aard. Wanneer jeugdverpleegkundigen risico’s signaleren ten aanzien van de opvoeding van jeugdigen, dan schatten zij de gevolgen in voor de jeugdige (of maken zij een taxatie van de ernst van de problemen) en maken hierbij eventueel gebruik van een of meerdere meetinstrumenten. Na de beoordeling van de situatie kiezen zij samen met de ouders en/ of de jeugdige passende interventies gericht op het verminderen van risico’s (de draaglast) en het versterken van beschermende factoren (de draagkracht). Bij ernstige problemen schakelen ze gespecialiseerde expertise in, waartoe jeugdverpleegkundigen nauw samenwerken met pedagogen, (school)maatschappelijk werkers of gedragswetenschappers (Van Dijk en Ligtermoet, 2009). Jeugdverpleegkundigen werken vraaggericht, outreachend en ook in de vorm van ‘bemoeizorg’ voor zorgwekkende zorgmijders.

Taken hbo-pedagogen
Hbo-pedagogen of pedagogisch adviseurs (4) in de JGZ, anno 2011 circa 60 in getal, werken meestal aanvullend op de medisch-verpleegkundige professionals. Zij coachen de jeugdverpleegkundigen en jeugdartsen bij moeilijke casussen en bieden consultatie en deskundigheidsbevordering (NIZW, 2004). Andere taken van pedagogen zijn het uitvoeren of coördineren van spreekuren, voorlichting, advies geven, hulp bieden of deze coördineren. Tevens coördineren of ondersteunen zij bij de uitvoering van nieuwe preventieve (opvoedings)programma’s. Niet elke JGZ-organisatie heeft een pedagoog in dienst; het CJG vaak wel (Van Dijk en Ligtermoet, 2009).

4) Pedagogen of pedagogisch adviseurs zijn op hbo- of universitair niveau geschoold.

Taken doktersassistenten
In de JGZ hebben doktersassistenten drie kerntaken (NVDA, 2010):
1. Zorg dragen voor intake, voorlichting en advies.
2. Bijdragen aan medische zorg.
3. Uitvoeren van organisatie- en professiegebonden taken.
Een nieuwe ontwikkeling in de JGZ is gebruikmaken van triage. Dit betekent dat doktersassistenten volledige periodieke gezondheidsonderzoeken uitvoeren bij ‘niet-risicokinderen en -gezinnen’. Zij geven ouders standaardinformatie over algemene (opvoedings)vragen. Daarnaast signaleren zij of er mogelijk meer aan de hand is en verwijzen bij risico’s door naar de jeugdarts of jeugdverpleegkundige (NVDA, 2010).

Taken verpleegkundig specialisten preventie werkzaam in de JGZ
Een verpleegkundig specialist werkzaam in de JGZ is een jeugdverpleegkundige met een erkende, specifieke masteropleiding en ervaring op expertniveau, die wordt ingezet voor een omschreven groep patiënten/cliënten die hij/zij zelfstandig begeleidt of behandelt. Care en cure worden met elkaar verenigd (V&VN, 2009), onder andere in het uitvoeren van alle consulten op het consultatiebureau. Er ontstaat een geïntegreerde werkwijze van zowel medische als verpleegkundige zorg om vroegtijdig somatische, psychosociale en ontwikkelingsproblematiek bij jeugdigen te signaleren, onderkennen, voorkomen en terug te dringen. Zo nodig stellen de verpleegkundig specialisten een behandelplan op waarin rekening gehouden wordt met de jeugdige als individu binnen het systeem. Zij verrichten voornamelijk uitvoerende, coördinerende en innoverende taken binnen de zorgketen van de JGZ. De dagelijkse werkzaamheden worden uitgevoerd vanuit het consultatiebureau in nauwe samenwerking met betrokken professionals. De verpleegkundig specialist maakt deel uit van een team met de jeugdarts, consultatiebureauassistente en jeugdverpleegkundige (Almere, 2011). Deze verpleegkundige specialisten nemen in de keten zorgtaken over van jeugdartsen. Ze vervullen een voortrekkersrol in de innovatie van het beroep en de zorg. Zij nemen actie, onderbouwd door onderzoek, en dragen bij aan de implementatie van onderzoeksresultaten.

Zij leveren een bijdrage aan de deskundigheidsbevordering van eigen en andere disciplines en aan de kwaliteit van zorg (V&VN, 2009; College Specialismen Verpleegkunde, 2008). Niet alle JGZ-organisaties hebben verpleegkundig specialisten in dienst. Dit wordt wel landelijk door de V&VN aanbevolen.

Taken voorlichters eigen taal en cultuur
Deze mbo-professionals geven voorlichting en oudercursussen aan (niet-westerse) allochtone ouders (Van Dijk en Ligtermoet, 2009).

Taken opvoedingsondersteuning van de kernpartners in het CJG

Samen met maatschappelijk werkers en gedragswetenschappers (pedagogen, psychologen) vormen jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen de kerndisciplines van het CJG. Wat zijn de taken van die andere disciplines?

Taken van het algemeen en schoolmaatschappelijk werk
Waar JGZ-professionals deel uitmaken van het CJG werken ze vaak samen met (algemeen of school)maatschappelijk werkers. Maatschappelijk werkers maken (vaak) deel uit van het CJG-kernteam. Het geven van opvoedingsondersteuning is een van de vormen waarin de kerntaken psychosociale hulpverlening, signalering en preventie van de (school)maat- schappelijk werker gestalte krijgen (NVMW, 2011). De maatschappelijk werker kan dit doen tijdens de individuele contacten met de ouders, bijvoorbeeld in een opvoedspreekuur. Soms verzorgt een maatschappelijk werker ook cursussen voor ouders (Van Dijk en Ligtermoet, 2009). Ouders adviseren en begeleiden bij opvoedingsproblemen, al dan niet in combinatie met school- en leerproblemen, behoort tot het takenpakket van de schoolmaatschappelijk werker (Blokland, 2010). Videohometraining is een voorbeeld van een interventie die ze daarbij gebruiken (Van der Veen en Prinsen, 2010).

Taken van de gedragswetenschapper
De gedragswetenschapper heeft een wetenschappelijk onderbouwde vakbekwaamheid op postuniversitair niveau. De taken zijn uitvoerend, zowel individueel als groepsgericht, naar ouders en jeugdigen zelf. De taken zijn consultatief/adviserend naar andere beroeps- groepen (w.o. kinderopvang, jeugd- en jongerenwerk, kinderwerk, JGZ, onderwijs) die te maken hebben met kinderen en jongeren (en hun opvoeders/ouders). De taken zijn coördinerend en eindverantwoordelijkheid dragend ten aanzien van diagnostiek, interventies en doorverwijzing naar zwaardere circuits (LVG, jeugdzorg etc.) De gedragswetenschapper is – in samenwerking met de jeugdarts – de linking pin tussen de verschillende domeinen, waaronder onderwijs: door te denken vanuit een integraal kader is de gedragswetenschapper in staat een sleutelrol te vervullen en dwarsverbanden te leggen tussen enerzijds de verschillende leefgebieden van het kind (school, thuis, buurt, maatschappij) en anderzijds de werkvelden waarin professionals rondom het kind opereren (onderwijs, ZAT, jeugdzorg).

Taken van alle professionals binnen de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG)
Voor alle professionals in het CJG zijn door de beroepsverenigingen en de brancheorganisaties samen met de kennisinstituten de gewenste competenties en taken geformuleerd. Kerntaken voor CJG-professionals zijn (ministerie voor Jeugd en Gezin, 2010b):

  1. Signaleren, analyseren en, indien nodig, toeleiden naar (gespecialiseerde) hulp.
  2. Ondersteuning en dienstverlening: voorlichting, advies, informatie en hulp, coachen, bekrachtigen en versterken.
  3. Integrale zorg organiseren.
  4. Monitoren, screenen en vaccineren.

De CJG’s hebben een grote verantwoordelijkheid als het gaat om opvoedingsondersteuning en zorg voor kinderen en jongeren. Professionals binnen de CJG’s houden zich bezig met preventie, signaleren, advies geven en bieden van lichte ondersteuning en hulp (Janssens, 2008).

Taken opvoedingsondersteuners buiten de JGZ

In verschillende organisaties werken uitvoerende en coördinerende opvoedingsondersteuners die opvoedingsondersteuning als (één van de) kernta(a)k(en) of als neventaak hebben. Dat doen ze steeds vaker samen met de JGZ en andere ketenpartners in het CJG of in het ZAT (Van Dijk en Ligtermoet, 2009). Andere professionals en organisaties die een rol spelen in de opvoedingsondersteuning, zijn:

  • Huisartsen
    Veel ouders raadplegen de huisarts bij opvoedingsvragen vanwege hun vertrouwensrol. Vanuit hun medische professie zijn de mogelijkheden van huisartsen om ouders met opvoedingsproblemen te begeleiden beperkt. De meeste huisartsen kennen hun beperkingen op dit gebied en verwijzen ouders naar de hierboven genoemde professionals.
  • Leerkrachten
    Leerkrachten verkeren in een goede positie om problemen in de ontwikkeling van kinderen te signaleren. Leerkrachten zijn voor ouders een belangrijke gesprekspartner als het met hun kind niet goed gaat op school. Doel van een oudergesprek is meestal om meer inzicht te krijgen in de achtergronden van de gesignaleerde problemen, ervaringen uit te wisselen over hoe het kind zich op school en thuis gedraagt en afspraken te maken over de aanpak van het probleem. Bij meer complexe situaties kunnen de problemen van het kind ingebracht worden in het zorg- en adviesteam (ZAT) (Blokland, 2010).
  • Kindercentra
    Als pedagogisch medewerkers met opvoedingsvragen van ouders te maken hebben, is het bieden van een luisterend oor, opvoedtips geven of samen met andere ouders ervaringen uitwisselen veelal voldoende. In de Wet op de jeugdzorg is opgenomen dat kindercentra ook een taak hebben om problemen in de ontwikkeling van kinderen tijdig op te merken. Pedagogische adviesgesprekken zijn regelmatig aan de orde. Ouders die meer advies en coaching nodig hebben, worden meestal verwezen naar het lokale ondersteuningsaanbod (Blokland, 2010). Pedagogen werkzaam bij grote kinderopvangcentra voeren kindobservaties uit, nemen deel aan signaleringsnetwerken en bieden opvoedings- ondersteuning aan ouders (Van Dijk en Ligtermoet, 2009).
  • Opvoedbureau, opvoedwinkel of steunpunt opvoeding
    Deze instellingen kenmerken zich voornamelijk door het uitvoeren van niet-geïndiceerde zorg bij enkelvoudige problemen. De werkwijze bestaat uit het geven van informatie, advies en begeleiding aan ouders en andere opvoeders in voornamelijk individuele contacten met ouders in de vorm van een telefonisch gesprek, spreekuurcontact of huisbezoek. Daarnaast kunnen ook themabijeenkomsten, consultatie en afstemming met andere organisatie zoals Bureau Jeugdzorg tot de werkzaamheden behoren (NJi/RIVM, 2008). Deze instellingen gaat steeds vaker op in de CJG’s (Blokland, 2010).
  • Brede scholen en vve-projecten (voor- en vroegschoolse educatie)
    Hierbinnen werken professionals met als aandachtsgebied opvoedingsondersteuning of ouderbetrokkenheid. Voorbeelden zijn een vve-coördinator (functie op hbo-niveau) of een functionaris opvoedingsondersteuning die een oudercursus geeft en individuele contacten met ouders heeft (functie op mbo-niveau).
  • Zorg- en adviesteams (ZAt’s)
    Pedagogen, jeugdverpleegkundigen, jeugdartsen, medewerkers van Bureau Jeugdzorg en (school)maatschappelijk werkers nemen als opvoedingsondersteuners deel aan ZAT’s. Zij hebben de taak problemen bij het kind of het gezin te taxeren en te beoordelen en (handelingsgerichte) adviezen te geven aan de schoolpraktijk en waar nodig door te schakelen naar lokaal aanbod (www.zat.nl).
  • MEE-organisaties
    De professionals werkzaam bij MEE (o.a. maatschappelijk werkers en pedagogen) voeren opvoedingsondersteuning uit, zowel individueel als in een groepsaanbod, specifiek gericht op ouders en/of kinderen met een beperking (tot de doelgroep behoren ook kinderen met emotionele of gedragsproblemen). Deze professionals hebben veel expertise in huis op het gebied van thuisbegeleiding en de ondersteuning van ouders met opvoedingsproblemen. MEE legt een sterker accent op preventieve taken, zoals het bieden van informatie, advies en kortdurende begeleiding aan jeugdigen en hun ouders (Van Dijk en Ligtermoet, 2009; Blokland, 2010).
  • (Grote) welzijnsorganisaties
    Pedagogen of pedagogische adviseurs bij deze organisaties houden zich bezig met de uitvoering van oudercursussen en themabijeenkomsten, opvoedspreekuren en de uitvoering en coördinatie van opvoedingsondersteuningsprogramma’s, waaronder specifiek aanbod voor ouders in achterstandssituaties. Voorbeelden van programma’s die door welzijnsorganisaties uitgevoerd kunnen worden zijn: Triple P, Spel aan Huis, Home-Start, oudercursussen en Moeders Informeren Moeders (MIM) (Van Dijk en Ligtermoet, 2009).
  • Particuliere praktijken
    Het aanbod van particuliere initiatieven op het gebied van pedagogische advisering varieert van preventieve ondersteuning tot meer gespecialiseerde hulp. Ouders kunnen er terecht voor pedagogische begeleiding bij de aanpak van opvoedingsproblemen. Soms kunnen ouders er een workshop over een opvoedingsthema of oudercursus volgen. Steeds vaker breidt het aanbod zich uit met online informatie en advisering aan ouders. Sommige bureaus doen ook diagnostisch onderzoek. Een aantal bureaus heeft expertise in huis op het gebied van psycho-educatie of behandeling van kinderen met specifieke problemen, zoals ADHD, autisme of gedragsproblemen (Blokland, 2010).
  • Bureau Jeugdzorg
    De Bureaus Jeugdzorg bevinden zich op het snijvlak van de vrij toegankelijke lokale opvoedhulp en de meer intensieve vormen van ambulante hulp en gezinsbegeleiding in de geïndiceerde jeugdzorg. Met de invoering van de Wet op de jeugdzorg in 2005 is de situatie veranderd en zijn bestaande vormen van ambulante hulp of pedagogische advisering overgeheveld naar de gemeente (Blokland, 2010). Bureau Jeugdzorg beoordeelt de (aard en ernst van de) problemen met opgroeien en opvoeden, en stelt vast welke zorg de cliënt nodig heeft. Als oplossingen op lokaal niveau mogelijk zijn, is de cliënt daarop aangewezen en is onder- steuning bij het verkrijgen van die hulp nodig. In de andere gevallen kan de cliënt wettelijk aanspraak maken op de zorg die Bureau Jeugdzorg in een indicatiebesluit heeft vastgesteld.
  • Thuisbegeleiding
    Thuisbegeleiding (voorheen gespecialiseerde gezinsverzorging) is een intensieve vorm van begeleiding door op mbo- of hbo-niveau opgeleide thuisbegeleiders aan gezinnen met ernstige opvoed- en opgroeiproblemen, waarbij ook een praktische participerende bijdrage wordt geleverd aan het huishouden, het gezinsmanagement en pedagogische taken (www.nji.nl). De doelgroep bestaat uit gezinnen bestaande uit minimaal een ouder en een of meerdere kinderen met ernstige opgroei- en opvoedproblematiek (multiprobleemgezinnen).

Opvoedingsondersteuning via internet
Online opvoedingsondersteuning verdient aparte vermelding. Het is een vorm van hulpverlening waarbij ouders via internet informatie, advies of ondersteuning krijgen. Online hulp is een vorm van getrapte hulpverlening: van passief tot interactief (Schalken e.a., 2010). Dit wordt ook wel het ‘stepped-care-model’ genoemd. ‘Digitale’ opvoedingsondersteuning is een vorm van online hulpverlening die door verschillende instellingen gegeven wordt. De laatste jaren verschijnen er steeds meer websites over opvoeding voor ouders, waarbij het streven is de betrouwbaarheid van de informatie te vergroten. Ouders Online is een veel bezochte onafhankelijke website voor aanstaande ouders en ouders van kinderen tot en met de puberleeftijd. Bezoekers kunnen onderling informatie uitwisselen en zo’n 20.000 pagina’s aan informatie raadplegen (www.nji.nl). Daarnaast is er een virtueel CJG (www.vcjg.nl) en een database (www.stichtingopvoeden.nl), wat dé informatieve en interactieve website van het lokale Centrum Jeugd en Gezin over opvoeden en opgroeien voor ouders en professionals is. Voor islamitische ouders is er www.opvoedmix.nl, met informatie afkomstig van de websites van CJG’s en informatie over opvoeden binnen het kader van de islam. Ouders kunnen hier betrouwbare informatie vinden over opvoeden en zij kunnen bijvoorbeeld een e-consult krijgen.

Afstemming met ketenpartners

Goede opvoedingsondersteuning gaat uit van het ‘zo-zo-zo-zo-principe’: zo snel, zo licht, zo kort en zo dichtbij mogelijk (Kenniskring Jeugdgezondheidszorg, 2010). Er moet daarnaast een doorlopend aanbod zijn van opvoedingsondersteuning door middel van:

  • coaching en bekrachtiging (empowerment);
  • informatie en advies bij (eenvoudige) vragen;
  • lichte ondersteuning bij beginnende problemen tot intensieve ondersteuning,  zoals oudertrainingen, als de problemen groter en ingewikkelder worden.

Hierbij zijn een goede aansluiting en samenwerking noodzakelijk tussen het aanbod in het preventieve domein en de jeugdzorg (Van Dijk en Prinsen, 2008). Om ketenpartners met elkaar te verbinden is het volgende minimaal nodig (Prinsen, Roelofse, Schuimer en Mes, 2006):

  • ontmoetingen en persoonlijke contacten (elkaar kennen);
  • concrete afspraken maken met elkaar (en daarin elkaar (leren) vertrouwen);
  • leren en kennisuitwisseling (elkaar begrijpen);
  • goede onderlinge communicatie en informatie-uitwisseling (elkaar verstaan);
  • beleid en aansturing verbinden met uitvoering (elkaar stimuleren).

In veel gemeenten start men met afstemming tussen ketenpartners op basis van de wil om de zorg en ondersteuning van jeugdigen te verbeteren, de ervaren noodzaak om ‘elkaars kwaliteiten’ te benutten en een houding en cultuur die ruimte laten en een beroep doen op ieders expertise en inzet. Verantwoordelijkheden en afspraken tussen ketenpartners zijn globaal vastgelegd en werkende weg verder ontwikkeld. In de praktijk van de zich ontwikkelende samenwerking dienen zich vaak drie elkaar overlappende processen aan, te weten:

  1. Goedwerkende incidentele oplossingen worden gaandeweg structureel.
  2. Werkbare structurele oplossingen komen (gaandeweg) onder gezamenlijke sturing.
  3. Onder gezamenlijke sturing komen gezamenlijke visie en beleid tot stand vertaald in een plan van aanpak. De lopende praktijk wordt ingepast en men voegt ontbrekende elementen toe (ministerie van Justitie en ministerie van Binnenlandse Zaken, 2010; NJi, 2009; CBO, 2005).

Noodzakelijke samenwerking m.b.t. (vroeg)signalering
Het is vaak moeilijk om precies aan te geven wanneer de ontwikkeling van met name jonge kinderen ongunstig is, gezien het feit dat zij relatief veel wisselingen en instabiliteit kunnen vertonen op verscheidene ontwikkelingsterreinen. Daarnaast zijn er tussen jonge kinderen onderling ook weer grote verschillen in ontwikkelingstempo. De JGZ wordt vaak geconfronteerd met psychosociale problematiek (waaronder opvoedingsproblemen) in een voor- of begin- stadium. Bij slechts een kleine groep (jonge) kinderen is de problematiek duidelijk te omschrijven. Veel vaker gaat het om een ‘niet-pluisgevoel’ van ouders en/of professionals of om een onduidelijke en/of moeilijk te interpreteren situatie (Kousemaker, 1996). Juist bij jonge kinderen adviseert TNO-PG het gebruik van een betrouwbaar (screenings) instrument en het raadplegen van meerdere ‘informanten’, zoals ouders, het consultatie- bureauteam, het dossier en de kinderopvang (en de school voor de oudere kinderen) (Brugman, Reijneveld, Den Hollander-Gijsman, Burgmeijer en Radder, 1999). Die instrumenten zijn opgenomen in de JGZ-richtlijn Vroegsignalering van psychosociale problemen (Postma, 2008) en soms nog in ontwikkeling. De kinderopvang (en school) is enerzijds een belangrijke vindplaats voor kinderen met beginnende of aanhoudende problematiek. Daarnaast beschikt de kinderopvang (en school) over belangrijke informatie voor ouders en JGZ, als thuis twijfels of zorgen zijn over de ontwikkeling en/of opvoeding van een kind. Bij vroegsignalering is het dus noodzakelijk dat professionals van verschillende disciplines en organisaties met elkaar samenwerken.

Registratiesystemen digitaal dossier JGZ en verwijsindex risicojongeren
Afstemming tussen verschillende professionals en instellingen vereist dat professionals informatie uitwisselen. Het Digitaal Dossier Jeugdgezondheidszorg, waarin registratie plaats- vindt van algemene kind-, ouder- en gezinsgegevens, van de lichamelijke en psychosociale ontwikkeling van de jeugdige, als ook van de (actuele) risicofactoren ten behoeve van de longitudinale begeleiding, en de verwijsindex risicojongeren, waarin professionals kunnen zien welk gezin bij welke andere instanties bekend is, dragen hieraan bij (Janssens, 2008). De implementatie van het Digitaal Dossier en de verwijsindex is inmiddels in volle gang. Het Digitaal Dossier maakt uniforme registratie en betere overdrachten van dossiers en zorg mogelijk binnen de JGZ. De verwijsindex brengt risicomeldingen van hulpverleners bij elkaar en zorgt dat hulpverleners van elkaar weten dat zij betrokken zijn bij de jeugdige. De verwijsindex bevat geen inhoudelijke informatie over de aard van de problematiek en de behandeling, maar bevordert een snellere en betere samenwerking van hulpverleners (Van Keulen, 2010).

CJG, ZAt, eerste- en tweedelijnszorg
De functie van het CJG is een laagdrempelige vraagbaak te zijn voor ouders, jeugdigen en professionals waar de juiste verbindingen tussen professionals gelegd worden wanneer er vragen zijn op het gebied van opvoeden. Dit heeft als doel dat jeugdigen en hun ouders snel en gecoördineerd die informatie, dat advies of die hulp krijgen die aansluit bij hun behoeften (Van Dijk en Prinsen, 2008). De JGZ is veelal de spil in het CJG. Daarnaast moet in ieder CJG een schakel zijn met het Bureau Jeugdzorg (BJZ) en het ZAT. Ook het ZAT, waaraan de JGZ deelneemt, vormt een belangrijk verbindingspunt voor communicatie tussen keten- partners, geïntegreerde probleemtaxatie en het inzetten van interventies (Postma, 2008). Naast de spilfunctie van de JGZ in het CJG zorgt de JGZ ook voor korte lijnen met de eerste- en tweedelijnsgezondheidszorg zoals huisartsen, paramedici en medische specialisten (Van Keulen, 2010). De huisarts en de JGZ zijn belangrijke partners in de eerstelijnszorg voor kinderen en gezinnen. Daar waar de huisarts meer curatief werkt, biedt de JGZ preventieve openbare gezondheidzorg. De samenwerking en afstemming tussen huisartsen en de JGZ staan beschreven in de handreiking ‘Samenwerking huisarts en jeugdgezondheidszorg’ (ministerie van VWS, 2008) en in diverse LESA’s (Landelijke Eerstelijns Samenwerkingsafspraken).

Coördinatie van zorg: één gezin, één plan
Eén gezin, één plan houdt in het afstemmen van de hulp en zorg die vanuit verschillende voorzieningen geboden worden aan een gezin. Deze hulp en zorg moeten erop gericht zijn dat gezinnen zo ondersteund worden dat zij de verantwoordelijkheid voor de opvoeding zo zelfstandig mogelijk kunnen dragen. De coördinatie richt zich zowel op de inhoud van de zorg als op de wijze van samenwerking tussen professionals. Dat meer hulpverleners betrokken zijn bij een jeugdige en het gezin, is op zichzelf nog geen reden om zorgcoördinatie vanuit een organisatie te organiseren. Als ouders in staat zijn zelf de afstemming en uitvoering van alle hulp en zorg te sturen, dan heeft dat de voorkeur en behoeft er geen zorgcoördinator aangewezen te worden. Zijn ouders niet in staat zelf de hulp en zorg te sturen, dan moet er een zorgcoördinator aangewezen worden (ministerie voor Jeugd en Gezin, 2010a).

Eén gezin, één plan is niet vrijblijvend. Altijd moet duidelijk zijn welke instantie de functie van zorgcoördinator vervult en daarmee verantwoordelijk is voor het goed verlopen van de samenhangende ondersteuning van het gezin. Dat de coördinatie van zorg aan één profes- sional is opgedragen, betekent niet dat andere professionals en instanties achterover kunnen leunen. Vanuit hun eigen professionele en maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben instanties – en daarmee ook professionals – de plicht om samen te werken. Het wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin en regierol gemeente in de jeugdketen benadrukt deze verplichting (ministerie voor Jeugd en Gezin, 2010a).

Zorgcoördinatie
Zorgcoördinatie vanuit de JGZ – al dan niet binnen het CJG – is aan de orde wanneer meerdere hulpverleners of instanties bemoeienis hebben met een jeugdige of een gezin, of zich daarmee zouden moeten bemoeien. De zorgcoördinator houdt in de gaten of de diverse instellingen voldoende dan wel te veel of te weinig hulp inzetten. De zorgcoördinator begeleidt ouders en jeugdige gedurende dit proces (Van Keulen, 2010). Zodra een indicatiebesluit door Bureau Jeugdzorg is afgegeven, is Bureau Jeugdzorg verantwoordelijk voor de zorgcoördinatie. Dit is ook het geval wanneer een jeugdbeschermingsmaatregel genomen is of wanneer sprake is van jeugdreclassering (ministerie voor Jeugd en Gezin, 2010a). Wanneer de bemoeienis van de andere zorgverlener of instantie, bijvoorbeeld Bureau Jeugdzorg, ophoudt, dan is de zorgcoördinator weer aan zet om de veilige ontwikkeling van het kind te bewaken. Het moet altijd duidelijk zijn welke instantie de functie van zorgcoördinator vervult. Uit het praktijkonderzoek van Partners in Jeugdbeleid (Van der Zijden, 2010) naar de samen- werking tussen de JGZ (vaak dus ook het CJG) en de jeugdzorg uiten sleutelfiguren in de JGZ unaniem de uitdrukkelijke wens om standaard geïnformeerd te worden, ook indien de JGZ niet de verwijzende instelling is:

  • op het moment dat Bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit afgeeft;
  • op het moment dat de geïndiceerde zorg start en eindigt;
  • bij de start en afsluiting van kinderbeschermingsmaatregelen;
  • op het moment dat er een onderzoek door het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) wordt uitgevoerd en bij afsluiting van dat onderzoek. De wens om elkaar beter standaard te informeren kwam ook naar voren uit het praktijkonderzoek van het RIVM over de samenwerking tussen de JGZ en Bureau Jeugdzorg (Pijpers, Beckers en Lijs-Spek, 2010). De standaardinformatie hoeft niet uitgebreid te zijn: feitelijke informatie over start en einde van de zorg en de gegevens van contactpersonen volstaan (Van der Zijden, 2010). De gemeente is er als regisseur van het jeugdbeleid verantwoordelijk voor dat helder is vastgelegd in welke gevallen welke instantie de uitvoeringsverantwoordelijkheid voor de coördinatie van zorg heeft. Vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Centra voor Jeugd en Gezin en regierol gemeente in de jeugdketen is dit een wettelijke verplichting (ministerie voor Jeugd en Gezin, 2010a).

De ontwikkeling van de intersectorale samenwerking tussen onderwijs, zorg en veiligheid vordert gestaag. Samenwerken is maatwerk. Dat geldt zeker voor zo’n complexe samenwerking als bijvoorbeeld die tussen de drie sectoren van zorg, onderwijs en veiligheid. Juist omdat de ‘couleur locale’ zo sterk bepaalt welke instellingen samenwerken, wat het domein en het doel van de samenwerking zijn en hoe ver men gaat in het formaliseren van de samenwerking, valt er voor het werkproces nauwelijks een standaard te formuleren. Wel is het wenselijk, dat de volgende acties worden uitgevoerd:

  1. Ontwikkelen en vastleggen van de werkafspraken.
  2. Gezamenlijk sturing geven aan de ontwikkeling van samenwerking.
  3. Opschaling bij stagnatie regelen.
  4. De informatiedrager(s) bepalen.
  5. Gemeenschappelijke visie en gezamenlijke uitgangspunten.
  6. Effectieve interventies gebruiken. (Ministerie van Justitie en Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2010.)

Wraparound care
Wraparound care (WAC) is een vraaggestuurde en cliëntgerichte benadering waarin de begeleiding en hulp dicht bij en rondom het gezin worden georganiseerd. In het kort: één gezin, één hulpverlener, één plan. Het is een specifieke vorm van professionele bejegening waarbij de werker op maat methodieken, interventies of hulpverlening kan inzetten en waarbij veel gebruikgemaakt wordt van niet-professionele steunpilaren (community). Hermanns (2007) stelt dat het ontbreekt aan een wraparound-benadering. Centraal in  de benaderingswijze is ‘het herstel van het gewone leven’ door middel van empowerment. De ondersteuning en begeleiding zijn erop gericht het zelfoplossende vermogen te vergroten zodat de problemen voor het gezin weer hanteerbaar worden. De doelen van de begeleiding worden gezamenlijk geformuleerd door gezin en hulpverlener. In aansluiting op het streven naar ‘herstel van het gewone leven’ betekent dit voor hulpverleners dat zij ‘experts van het gewone leven’ zijn. In WAC combineert de ‘expert van het gewone leven’ in het gezin drie rollen: casemanagement (totstandkoming van één plan), hulpverlening (uitvoering) én zorgcoördinatie (gezinscoaching en regie). Deze expert kan onder andere een jeugdverpleegkundige zijn (www.nji.nl).

Nieuwe media
Sociale media zijn dé tools om te netwerken en daaruit effectieve samenwerking te realiseren. Ook bieden sociale media kans om laagdrempelig kennis te delen (Pons, Kroon en Durand, 2012). Door de komst van nieuwe laagdrempelige media kunnen professionals met elkaar in verbinding staan en vraagstukken en oplossingen uitwisselen. Een groot scala aan online applicaties biedt mogelijkheden het werk flexibel te organiseren, effectief met elkaar te communiceren en kennis direct beschikbaar te stellen aan andere professionals. Vergaderen (effectief afstemmen) kan ook online. Via applicaties zoals Google Sites kunnen samenwerkende professionals organisatie overstijgend hun agenda, documenten en vraagstukken met elkaar delen. Jeugdzorg 2.0 is een voorbeeld van een snelgroeiende beweging die staat voor het verbinden van pioniers die een passie hebben om de jeugd- (gezondheids)zorg te vernieuwen. Centraal staat hoe te vernieuwen met gebruik van de hedendaagse technologie. Ook in de JGZ zijn er steeds meer initiatieven en goede voorbeelden beschikbaar. Meer informatie is te vinden in de handreiking ‘Social media en de JGZ - een wereld vol kansen’ van het NCJ (Pons, Kroon en Durand, 2012).

Juridische kaders voor uitwisseling informatie

Het blijkt dat professionals moeite hebben om te beoordelen welke gegevens wel of niet mogen worden uitgewisseld met collega’s en professionals uit andere sectoren. Onbekendheid met de mogelijkheden en ruimte binnen de privacyregelingen staat een effectieve keten- samenwerking in de weg (Integraal Toezicht Jeugdzaken, 2009). In juni 2011 heeft het ministerie van VWS het privacyinstrument ‘Samenwerking in de jeugdketen’ gelanceerd. Ook zijn er filmclips over privacy en gegevensuitwisseling op verwijsindex.tv te vinden. Het instrument en verwijsindex.tv helpen professionals af te wegen of het in het belang van de ouders/ het kind is gegevens uit te wisselen en samen te werken met andere professionals. Ze geven inzicht in wat kan en mag binnen de privacyregelgeving als het gaat om informatie-uitwisseling in de jeugdketen. Het doel is onduidelijkheid weg te nemen zodat onnodige terughoudendheid rond het uitwisselen van informatie wordt vermeden. Het instrument is een aanvulling op documenten en instrumenten die een handreiking bieden bij de afweging rondom privacy- aspecten, zoals bijvoorbeeld de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (ministerie van VWS, 2011). Hieronder wordt ingegaan op het beroepsgeheim in de jeugdgezondheids- zorg en het zogenaamde conflict van plichten (ministerie van VWS, 2003).

Beroepsgeheim medische zorgverleners in de JGZ

Het beroepsgeheim van de medische hulpverlener betekent dat hij zonder toestemming van zijn cliënt geen informatie over hem mag verstrekken aan anderen. In de wet is vastgelegd welke personen mogen delen in het beroepsgeheim. Het gaat om medebehandelaars en om ouders van jeugdigen tot zestien jaar. Medebehandelaars zijn andere medische hulpverleners die rechtstreeks bij de medische behandeling betrokken zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vervanger van de jeugdarts of de jeugdverpleegkundige die bij de behandeling betrokken is, de specialist waarnaar wordt doorverwezen of de leden van een multidisciplinair team. Toestemming van de cliënt wordt verondersteld, tenzij de cliënt duidelijk heeft aangegeven dat hij niet wenst dat een andere behandelaar van de gegevens kennisneemt. De medische hulpverlener geeft alleen die informatie door die noodzakelijk is voor de behandeling. Is de jeugdige twaalf tot zestien jaar oud, dan geeft de medische hulpverlener geen informatie aan de ouders als de jeugdige uitdrukkelijk aangeeft dat hij niet wil dat zijn ouders worden geïnformeerd. Bij een jeugdige vanaf zestien jaar delen de ouders niet meer in het beroepsgeheim, alleen met toestemming van de jeugdige mag de professional informatie verstrekken.

Conflict van plichten
In noodgevallen kan de (medische) hulpverlener de plicht om te zwijgen doorbreken, omdat hij op dat moment alleen door te spreken (levens)gevaar voor de cliënt kan tegengaan. De medische hulpverlener doet dan een beroep op overmacht. Aan een beroep op overmacht worden nogal wat eisen gesteld. Het moet echt gaan om een uitzonderlijke situatie waardoor de werker in gewetensnood komt. ‘Van overmacht lig je ’s nachts wakker!’ Of het echt om een overmachtssituatie gaat, kan de werker vaststellen aan de hand van de volgende vijf vragen:

  1. Welk gerechtvaardigd doel wil ik bereiken met het geven van informatie?
  2. Kan dit doel ook worden bereikt zonder dat ik die informatie aan een ander verstrek?
  3. Is het mogelijk en verantwoord om toestemming van mijn cliënt te vragen voor de gegevensverstrekking en, zo ja, heb ik alles gedaan om die toestemming te verkrijgen?
  4. Is het ernstige nadeel dat ik voor mijn cliënt wil afweren zo zwaar dat dit opweegt tegen het belang dat de cliënt heeft bij geheimhouding?
  5. Als ik besluit om te spreken, welke informatie heeft de professional waaraan ik informatie verstrek echt nodig om het ernstige nadeel voor de cliënt af te wenden?

Een beroep op overmacht is in principe gericht op de belangen van de cliënt. Gaat het om de belangen van een ander dan de cliënt, dan is een beroep op overmacht mogelijk als een goede gezondheid of ontwikkeling of de veiligheid van een jeugdige in het geding is. Vanwege de afhankelijke positie waarin jeugdigen zich veelal bevinden, zal een professional die de belangen van de jeugdige behartigt over het algemeen eerder een beroep op overmacht moeten doen dan een beroepskracht die werkt met volwassen cliënten. Het internationale Verdrag inzake de rechten van het kind, waarbij ook ons land zich heeft aangesloten, verplicht eenieder om de belangen van jeugdigen zeer zwaar te laten wegen. Een professional die overweegt een beroep te doen op overmacht, moet dit eerst goed doorspreken met een leidinggevende. De werker houdt echter, ook na dit overleg, zijn eigen professionele verantwoordelijkheid. Hij beslist dus uiteindelijk zelf of hij in het belang van de cliënt zijn geheimhoudingsplicht doorbreekt. Vooral in geval van twijfel is het zinvol om eerst te overleggen met een deskundige van de eigen beroepsorganisatie (Ministerie van VWS 2003, in: Postma, 2008).

Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling
Op 1 januari 2011 is de Wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling in werking getreden. De wet stelt gebruik van een meldcode verplicht voor professionals bij (mogelijke) signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. De wet geldt na invoering voor ruim 1 miljoen professionals in de gezondheidszorg, jeugdzorg, het welzijn, onderwijs en justitie. Het ministerie voor Jeugd en Gezin en de ministeries van VWS, OCW en Justitie hebben een basismodel voor de meldcode opgesteld. De meldcode bestaat uit een stappenplan waarin staat wat een professional moet doen bij vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling. Zie "Meldcode" voor meer informatie. 

Referenties


Pagina als PDF