Richtlijn: Opvoedondersteuning (2013)

Onderbouwing

Uitgangsvraag

Welke wensen, behoeften en opvattingen hebben ouders ten aanzien van preventie en signalering van en interventie bij opvoedproblemen en welke problemen en opvoedvragen hebben ze?

Conclusies

De werkgroep concludeert:

  • Ouders zijn eerst en vooral op zoek naar iemand die ze kunnen vertrouwen, allereerst in hun eigen persoonlijke netwerk, vervolgens in de kring van professionals die ze kennen en waar ze vertrouwen in hebben.
  • Ouders hebben vooral en eerst behoefte gehoord te worden, hun vragen te kunnen voorleggen aan en hun zorgen te kunnen delen met een professional in de JGZ. Ze verwachten daarbij een professionele, luisterende houding in een gelijkwaardige samenwerking met heldere en eenduidige adviezen op maat, die hen in hun rol positief bekrachtigen en niet tot problematisering en registratie leiden. Ouders willen niet alleen informatie en advies krijgen, maar ook praktische en emotionele steun.
  • Veel ouders hebben vragen of zijn onzeker over de opvoeding in alle fasen van de ontwikkeling van het kind en met name in de overgangsperiodes. Dat is van alle tijden en hoort bij het opvoeden, zeker van het eerste kind. Veel ouders zijn langs allerlei kanalen op zoek naar informatie, onder andere via de digitale snelweg. Vaak hebben ouders dezelfde vragen of zorgen over de opvoeding. De top 20 van meestgestelde vragen is voor bijna alle ouders dezelfde.
  • Veel genoemde topics zijn: de aanpak van de opvoeding en het ouderschap in het algemeen, omgaan met lastig, moeilijk of ongehoorzaam gedrag of gedragsproblemen van hun kind, omgaan met emotionele problemen (zelfvertrouwen, onzekerheid en (faal)angst), grenzen stellen en corrigeren en straffen, de schoolprestaties van het kind, gezondheid en kinderziektes en de algemene ontwikkeling van het kind.
  • Allochtone ouders kennen als opvoeders meer onzekerheid en problemen dan autochtone ouders, maar hebben niet zozeer andere of specifieke vragen over de opvoeding, behalve op het terrein van de religieuze opvoeding.

Welke opvoedproblemen en opvoedvragen hebben ouders?

Er bestaat een brede verontrusting over de jeugd van tegenwoordig en de opvoeding die ze krijgen. Hermanns (2009) stelt in zijn oratie: ‘Ouders lijken het opvoeden verleerd te zijn.’ Dit gaat ook gepaard met een toenemende instroom van kinderen en jongeren in speciale voorzieningen. Dit beeld wordt echter volledig onderuit gehaald door de epidemiologische cijfers, die geen toename van problematiek laten zien (Hermanns, 2009). Daarbij past wel de opmerking dat die cijfers over opvoedingsvragen en -problemen niet eenduidig zijn. Onderzoek uit de laatste vijf jaar laat een aantal onderwerpen zien, waarover ouders de meeste vragen hebben of waarmee zij problemen ervaren. Landelijke en regionale onderzoeken (Hermanns, 2009; Ince, 2008; CBS, 2008; GGD Zuid-Holland West, 2007; Mathijsen en Bus, 2006; Zeijl, Crone c.s., 2005) laten zien dat ouders de meeste vragen of problemen hebben met of zich zorgen maken over:

  • de aanpak van de opvoeding en het ouderschap in het algemeen;
  • het omgaan met lastig gedrag of gedragsproblemen van hun kinderen;
  • emotionele problemen van het kind;
  • de schoolprestaties van het kind.

Van Keulen (2010) en De Jongh en Vlek (2009) stellen dat ‘ouders consequent zijn het moeilijkst vinden aan opvoeden’. De puberteit ervaren ze als de lastigste periode. Speetjens c.s. (2009) hebben 26 studies geïnventariseerd en daaruit de volgende top vijf van de belangrijkste onderwerpen, waarover vragen van ouders kwamen, samengesteld:

  1. Algemene ontwikkeling van kinderen, gezondheid en kinderziektes.
  2. Gedrag van kinderen, met name moeilijk en ongehoorzaam gedrag.
  3. Grenzen stellen, luisteren en gehoorzamen, corrigeren en straffen.
  4. Sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen, zelfvertrouwen, onzekerheid en (faal)angst bij kinderen.
  5. Algemene opvoedingsvragen en -vaardigheden.

De vragen en problemen die ouders vaak hebben, betreffen de zogenaamde normale problemen die inherent zijn aan de ontwikkelingsfase van het kind en dientengevolge gerekend kunnen worden tot de normale opvoedingsopgaven van ouders (Van Yperen, 2010). Ze zijn van alle tijden, alle culturen en alle gemeenschappen (Hermanns, 2009). Daarbij zijn ouders tevreden over de eigen opvoeding en kritisch over die van andere ouders en opvoeders. Van alle problemen – normale en/of ernstige en/of belastende – geven kinderen en gezinnen gedurende hun levensloop altijd meermalig signalen af. (Integraal Toezicht Jeugdzaken, 2009). Duiding van die signalen is geen eenvoudige opgave, want alle kinderen dienen in hun levensloop aan een aantal (‘normale’) ontwikkelingsopgaven te voldoen (Van den Boom, 1999). Ontwikkelingsopgaven zijn uitdagingen waarvoor kinderen zich gesteld zien als gevolg van nieuwe gedragsmogelijkheden (en beperkingen) die voortkomen uit biologische veranderingen, sociale verwachtingen en persoonlijk gedrag of persoonlijke keuzes. Het oplossen van ontwikkelingsopgaven is van centraal belang voor de psychosociale ontwikkeling van een kind. Het ideaalbeeld dat – vaak onnodig impliciet – ten grondslag ligt aan opvoedingsondersteuning is het op tijd volbrengen van de ontwikkelingsopgaven. Het niet leren beheersen van een ontwikkelingstaak kan leiden tot latere negatieve effecten in het functioneren (Van den Boom, 1999). Ontwikkelingsopgaven verschijnen in bepaalde periodes, waarvan sommige cultuurbepaald zijn (zie tabel 1). Aan ontwikkelingsopgaven zijn opvoedingsopgaven gekoppeld; iedere ontwikkelingsfase vraagt om specifiek opvoedersgedrag. Ook de ouder ziet zich dus voor opgaven gesteld en zal zijn rol moeten nemen – van verzorger tot opvoeder en coach – passend bij de ontwikkelingsfase van het kind (Prinsen en Eijgenraam, 2008). Opvoedingsopgaven kunnen we omschrijven als gedragingen van opvoeders die de jeugdige mogelijkheden bieden om de ontwikkelingsopgaven te leren beheersen. De opvoedingsopgaven hebben voor ouders soms een bewust karakter. Dit is niet het geval bij ontwikkelingstaken. De uitvoering van nieuwe ontwikkelingsopgaven kan spanning en disharmonie in de opvoedingssituatie met zich meebrengen. Opvoedingsvragen ontstaan juist op de momenten dat ouders en kinderen voor nieuwe opgaven staan. Dit zijn ook de momenten dat opvoedingsondersteuning van belang kan zijn.

In tabel 3 treft u een overzicht van de normale opvoedproblemen per ontwikkelingsfase aan (Van Yperen, 2010), dat sterke parallellen vertoont met het overzicht van ontwikkelingstaken van het kind en de opvoedtaken van ouders en andere opvoeders zoals die door de Onderwijsraad (2008) zijn verwoord.

Tabel 3. Overzicht van leeftijdsfasen, veelvoorkomende ‘normale’ problemen en ernstigere problemen (Van Yperen, 2010).

Globale leeftijd


± 0-2 jaar

± 2-4 jaar

± 5-12 jaar

± 12-19 jaar

Belangrijke milieus

Gezin
Opvang

Gezin
Opvang
(Voor)school

Gezin
School
Peergroup
Verenigingen

Gezin
School
Peergroup
Internetgemeenschappen
Verenigingen
Werkkring
Diverse sociaal-culturele velden

Ontwikkelingsopgave

Fysiologische zelfregulatie
Veilige hechting
Exploratie
Autonomie en individuatie

Representionale vaardigheden (o.a. taal)
Constructieve omgang met leeftijdgenoten
Internaliseren van eisen (w.o. zindelijkheid)
Sekserol-identificatie

Decentratie schoolvaardigheden
IJver (‘industry’)
Acceptatie door leeftijd- genoten

Emotionele (en praktische) zelfstandigheid
Omgaan met eigen en andere sekse
Ontwikkeling van waarde- systeem: persoonlijke identiteit, school, beroep en  samenleving

Opvoedingsopgave

Soepele verzorging
Sensitieve en responsieve interactie bieden
Beschikbaarheid
Ruimte en steun geven

Sensitiviteit voor cognitief niveau
Positieve en bevestigende omgang Omgaan met ambiguïteit kind
Disciplinering
Seksespecifieke benadering

Gelegenheid geven voor omgang met leeftijdgenoten
Schools onderricht
Waardering voor schoolwerk
Democratische en warme opvoedingsstijl

Emotionele steun bieden
Tolerantie voor experimenten
Leeftijdsadequate grenzen stellen
Voorbeeldfunctie vervullen
Meer symmetrische relatie met kind aangaan

‘Normaal’ probleem


Voedingsproblemen
Slaapproblemen
Scheidingsangst
Angst voor
vreemden, donkerte en geluiden

Angst voor vreemden, donkerte en geluiden
Koppigheid
Driftbuien
Agressie
Ongehoorzaamheid
Druk gedrag/overactiviteit
Angst in samenhang met sekserol en identiteit
Niet zindelijk

Ruzies
Concentratieproblemen
Laag prestatieniveau
Schoolweigering
Stelen of vandalisme als incident
Ritualistisch gedrag

Gebruik psychoactieve stoffen (alcohol, drugs)
Twijfels over identiteit en/of toekomst
Problemen met uiterlijk
Problemen met auroriteiten
Incidenteel spijbelen

Voorbeelden van qua moment, duur of intensiteit ernstig probleem bij kind

Eet-/ slaapproblemen
Reactieve hechtingsstoornis
Excessief huilen

Scheidingsangst
Fobische/sociale angststoornis
Stoornis in taal, spraak, motoriek
Encopresis
ADHD
Gedragsstoornis beperkt tot gezin
Oppositionele gedragsstoornis jonge kind

Enuresis
Stoornissen in schoolvaardigheden
Sociale terugtrekking
Persistente schoolweigering
Stoornissen in geslachts- identiteit
Gedragsstoornis of vroege delinquentie
Neurosen en somatoforme stoornissen

Problemen door alcohol, drugs
Stoornis in de identiteit
Anorexia en boulimia (nervosa)
Problemen bij seksuele oriëntatie
Suïcide
Oppositionele gedragsstoornis puber
Gedragsstoornis in groepsverband
Delinquentie
Schooluitval

In het verlengde van de vragen en problemen die ouders ventileren levert een analyse van de meest voorkomende vragen, risico’s en problemen in de opvoeding de top 6 van onderwerpen op (Van Yperen, 2009):

  • Van opgroeien tussen twee culturen tot radicalisering.
  • Van goed meekomen in het onderwijs naar onderwijsachterstand en schooluitval.
  • Van pedagogische tik tot kindermishandeling.
  • Van opvoedingsonzekerheid tot ondertoezichtstelling.
  • Van enkelvoudig opvoedingsprobleem tot multiprobleem gezinssituatie.
  • Van media als ontspanning en educatief middel tot oorzaak van uitlokkend en interactie verstorend probleemgedrag.

Wat dit laatste onderwerp betreft: mediaopvoeding is in de dagelijkse praktijk geen hot issue. Ouders stellen uit zichzelf vooralsnog weinig vragen over mediaopvoeding, omdat ten eerste sommige ouders sowieso een drempel ervaren om vragen te stellen en ten tweede ouders geneigd zijn pas vragen te gaan stellen wanneer de opvoedsituatie onder druk staat en zij echte nood ervaren (Nikken en Addink, 2011). Ook kan het zijn dat de ouders vanwege een laag opleidingsniveau of taalproblemen moeite hebben met het formuleren van vragen. Er lijkt wel een grote latente behoefte aan informatie te zijn. Onder ouders lijkt er sprake te zijn van onwetendheid en is meer bewustzijn nodig. Ook dit kan te maken hebben met een laag opleidingsniveau, waardoor de benodigde abstractie en zelfreflectie niet voldoende ontwikkeld zijn om doeltreffend met de professionals te kunnen communiceren.

Welke ouders hebben vragen en problemen?

Opvoedingsondersteuning is allereerst gericht op de ondersteuning van ouders in het omgaan met de ‘normale opvoedvragen en de belangrijkste normale opvoedproblemen’. Daarbij bestaat ‘de goede ouder’ niet. Er zijn vele soorten goede ouders (Van Crombrugge, 2009): verantwoordelijke ouders, beïnvloedende ouders, competente ouders, elk met een specifieke opvoedingsstijl die vorm geeft aan het complexe proces van ouderschap. En veel ouders hebben vragen of maken zich weleens zorgen. Onderzoek leert:

  • Ouders met de meeste problemen en vragen zijn ouders van 45 tot 54 jaar, ouders van kinderen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar, laagopgeleide ouders, alleenstaande ouders en stiefouders (Van Bergen c.s., 2005; Snijders, 2006; Van Egten, 2008).
  • Hoe ouder de kinderen zijn, hoe minder vaak ouders expliciet vragen hebben over de opvoeding. Ook ouders van meisjes, ouders in tweeoudergezinnen en laagopgeleide ouders hebben relatief weinig vragen over de opvoeding (Mathijsen en Bus, 2006).
  • Hoe ouder de kinderen zijn, hoe vaker ouders problemen ervaren met de opvoeding.

Alleenstaande ouders, ouders in nieuw gevormde gezinnen, ouders van jongens en ouders van allochtone kinderen hebben relatief vaak problemen (Mathijsen en Bus, 2006; Snijders, 2006). Surinaamse/Antilliaanse en Nederlandse ouders in eenoudergezinnen ervaren de opvoeding vaker als vermoeiend en een zware verantwoordelijkheid (Van Egten, 2008).

  • Arme ouders hebben bijna twee keer zo vaak problemen met het opvoeden dan ouders met een modaal inkomen (Snijders, 2006).
  • Lager opgeleide ouders hebben (ook na controle voor inkomen) een minder positieve beleving van de opvoeding dan hogeropgeleide ouders. Ook zijn ouders met een lager inkomen zijn minder positief over de opvoeding dan ouders met een hoger inkomen en ze ervaren meer stress (SCP, 2011).
  • Ouders van kleine gezinnen maken zich vaker zorgen en hebben meer problemen met het opvoeden dan ouders van grote gezinnen (Snijders, 2006; Zeijl et al.,.s., 2005).
  • Vrouwen en in het bijzonder moeders van jonge kinderen blijken beter geïnformeerd over de opvoeding dan mannen. Ook grootouders zijn minder goed op de hoogte (Diekstra et al., 2010).
  • Vaders zijn in Nederlandse en buitenlandse onderzoeken weinig specifiek onderzocht, ook al hebben zij een andere opvoedkundige rol dan de moeders (Distelbrink et al., 2005). In het buitenland rapporteren Sanders et al. (2010) dat 5% van de vaders opvoedproblemen ervaren, er weinig vaders hulp zoeken, de sociaal zwakkere vaders het minst en dat de helft van de vaders weleens bedreigende strafmaatregelen toepast.
  • Meer dan 15% van alle vaders en meer dan 20% van alle moeders heeft soms twijfels over de mate waarin zij de opvoeding van hun kind(eren) aankunnen. Daarnaast is de helft van alle vaders en de helft van alle moeders van mening dat het ouderschap moeilijker is dan zij van tevoren dachten. Moeders hebben meer behoefte aan opvoedingsondersteuning dan vaders (SCP, 2011).
  • Allochtone ouders kennen als opvoeders meer onzekerheid en problemen dan autochtone ouders. Deze liggen op het vlak van de cognitieve en schoolse ontwikkeling van hun kinderen, maar nog meer op het bredere pedagogische vlak, zoals over:
    - de ontwikkeling van nieuwe gezagsverhoudingen;
    - de – meer open – communicatie met kinderen;
    - de omgang met cultuurverschillen en discriminatie/stigmatisering;
    - de omgang met pubers;
    - de religieuze opvoeding en de omgang met toenemende religieuze orthodoxie onder jongeren (bij moslimgezinnen);
    - hoe de ouder competenties kan bevorderen bij hun dochters en zonen met het oog op hun autonoom      maatschappelijk functioneren;
    - de toenemende taakoverlap tussen moeders en vaders, en hoe vaders meer betrokken kunnen zijn (Pels c.s.,    2009).

Veel allochtone gezinnen maken een ontwikkeling door van een bevels- naar een onderhandelingshuishouding. Maar vooral voelen ze zich vaker dan autochtone gezinnen niet gehoord en/of gesteund. Ze zijn onbekend met het aanbod, ervaren een taalbarrière of andere praktische bezwaren, zien hulp zoeken als een taboe en nemen zelf dan geen initiatief. De ervaren steun van gangbare voorzieningen voor allochtone ouders is zeer beperkt; het aanbod sluit niet aan op de vraag en de context van de ouders (Van den Broek c.s., 2010). Allochtone ouders voeden hun kinderen veel vaker in armoede op, in een grootstedelijke omgeving (in concentratiewijken), als tienermoeder (in bepaalde groepen) of als alleenstaande moeder. Ook het gebrek aan betrokkenheid van vaders vormt een belangrijk thema (Pels, 2009). Allochtone ouders in Nederland kunnen de weg niet goed vinden in het woud van met name de lokale voorzieningen. Als ze eenmaal zijn aangekomen bij voorzieningen, blijven ze minder lang omdat het aanbod niet goed aansluit bij hun behoeften. Het gevolg is dat allochtone ouders zijn ondervertegenwoordigd in zorg- en hulpvoorzieningen. Al met al hebben allochtone ouders vaker opvoedproblemen dan autochtone ouders en niet zozeer andere of specifieke opvoedproblemen.

  • Onder de bevindelijk gereformeerde ouders in Zeeland is sprake van zorgmijding met betrekking tot opvoedingsondersteuning, met name bij opvoedingsproblemen die binnen deze groep niet geaccepteerd worden, zoals losbandig gedrag, zich niet conformeren aan de gezinsregels, drankverslaving of middelengebruik. Men zoekt ondersteuning en professionele hulp in een later stadium dan gemiddeld (De Muynck en Post, 2010). Beeldvorming – het subjectieve beeld dat ouders van professionele zorgverleners en instanties hebben – is een krachtige factor in het hulpzoekgedrag van ouders. De uitspraak ‘vertrouwen komt te voet en gaat te paard’ is zeker van toepassing hier. Bevindelijk gereformeerde ouders ervaren in sterkere mate een ‘wij-zij verhouding’ ten opzichte van de wereld buiten de eigen groepering. De verwachting dat professional een andere levensbeschouwing heeft dan de ouders, maakt dat ouders weinig vertrouwen hebben in die professionele hulpverlening (De Muynck en Post, 2010; Broer en Gouwe-Dingemanse, 2009; Van den Berg c.s., 2005).
  • Op individueel niveau kunnen kindfactoren ook een rol spelen. Ouders van kinderen met een ‘moeilijk temperament’ hebben meer vragen en problemen dan ouders van kinderen met een evenwichtig of gemakkelijk temperament. In combinatie met ouderfactoren (bijvoorbeeld een gebrekkige opvoedcompetentie) kan dat tot opvoedproblemen leiden. In meer algemene zin hebben alle ouders bij tijd en wijle opvoedvragen, maar hebben ouders bij een opeenstapeling van risicofactoren soms meer moeite of minder aandacht om die vragen opgelost te krijgen (Hermanns c.s., 2005; Kijlstra c.s., 2005).

Hoeveel ouders hebben vragen en problemen?

  • Met de meeste kinderen in Nederland gaat het goed. Hoogstens 5% heeft te maken met een opeenstapeling van problemen. 1 tot 4% van de ouders van kinderen tot en met 12 jaar heeft in het afgelopen jaar veel zorgen gehad over de opvoeding of ontwikkeling van hun kind. Een minderheid van 4 tot 6% van de kinderen heeft psychosociale problemen (Zeijl c.s., 2005). De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling merkt daarbij op dat de sociale inbedding van gezinnen en de opvoeding verloren is gegaan (Barendrecht c.s., 2008). En dat het beleid steeds meer is gefocust op die 15% van de kinderen en gezinnen waar het minder goed mee gaat.

Andere cijfers zijn:

  • 6% van de ouders met thuiswonende kinderen van o tot 18 jaar maakt zich zorgen over een of meer kinderen of de opvoeding (CBS, 2008). 28% van de ouders met thuiswonende kinderen tot 25 jaar in Zuid-Holland heeft soms (25%) of vaak (3%) problemen ervaren met de opvoeding in het laatste jaar (GGD Zuid-HollandWest, 2007).
  • 50% van de ouders heeft soms vragen over het opvoeden en 3% vaak; 42% van de ouders ervaart soms en 2% ervaart vaak problemen met het opvoeden (Mathijsen en Bus, 2006).
  • In het onderzoek naar de Haagse ‘canon van de opvoeding’ blijkt onder 40% van de ouders een aanwijsbare lacune in de kennis over opvoeden (Diekstra c.s., 2010).
  • 80% van de ouders praat een paar keer per jaar of meer met of krijgt advies over de opvoeding van ten minste één persoon uit hun sociale netwerk (SCP, 2011).

Vanuit hun professionele perspectief zien JGZ-professionals bij 10% van de ouders lichte opvoedproblemen, bij 4% matige opvoedproblemen en bij 1% zware opvoedproblemen.
Bij 85%van de ouders hebben ze geen opvoedproblemen waargenomen (Zeijl c.s., 2005).
Er is in 9% van de gevallen geen goede match tussen de behoefte van de ouders en de gesignaleerde noodzaak tot steun door de professionals (Van der Star, 2010). Onder ouders met ernstigere problematiek neemt de mismatch eerder toe dan af (Boendermaker c.s., 2007).

Hoeveel ouders hebben vragen en problemen?

  • Met de meeste kinderen in Nederland gaat het goed. Hoogstens 5% heeft te maken met een opeenstapeling van problemen. 1 tot 4% van de ouders van kinderen tot en met 12 jaar heeft in het afgelopen jaar veel zorgen gehad over de opvoeding of ontwikkeling van hun kind. Een minderheid van 4 tot 6% van de kinderen heeft psychosociale problemen (Zeijl c.s., 2005). De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling merkt daarbij op dat de sociale inbedding van gezinnen en de opvoeding verloren is gegaan (Barendrecht c.s., 2008). En dat het beleid steeds meer is gefocust op die 15% van de kinderen en gezinnen waar het minder goed mee gaat.

Andere cijfers zijn:

  • 6% van de ouders met thuiswonende kinderen van o tot 18 jaar maakt zich zorgen over een of meer kinderen of de opvoeding (CBS, 2008). 28% van de ouders met thuiswonende kinderen tot 25 jaar in Zuid-Holland heeft soms (25%) of vaak (3%) problemen ervaren met de opvoeding in het laatste jaar (GGD Zuid-HollandWest, 2007).
  • 50% van de ouders heeft soms vragen over het opvoeden en 3% vaak; 42% van de ouders ervaart soms en 2% ervaart vaak problemen met het opvoeden (Mathijsen en Bus, 2006).
  • In het onderzoek naar de Haagse ‘canon van de opvoeding’ blijkt onder 40% van de ouders een aanwijsbare lacune in de kennis over opvoeden (Diekstra c.s., 2010).
  • 80% van de ouders praat een paar keer per jaar of meer met of krijgt advies over de opvoeding van ten minste één persoon uit hun sociale netwerk (SCP, 2011).

Vanuit hun professionele perspectief zien JGZ-professionals bij 10% van de ouders lichte opvoedproblemen, bij 4% matige opvoedproblemen en bij 1% zware opvoedproblemen.
Bij 85%van de ouders hebben ze geen opvoedproblemen waargenomen (Zeijl c.s., 2005).
Er is in 9% van de gevallen geen goede match tussen de behoefte van de ouders en de gesignaleerde noodzaak tot steun door de professionals (Van der Star, 2010). Onder ouders met ernstigere problematiek neemt de mismatch eerder toe dan af (Boendermaker c.s., 2007).

Welke wensen, behoeften en opvattingen hebben ouders over opvoedingsondersteuning?

Vragen hebben over de opvoeding, je onzeker voelen of zorgen hebben over het opgroeien van je kind; het hoort bij het opvoeden. De behoefte aan ondersteuning proberen ouders in (bijna) alle gevallen – uitzondering: taboeonderwerpen in de persoonlijke levenssfeer – in eerste instantie in hun directe, persoonlijke omgeving en netwerk op te lossen. Vrienden, familie, buren, lotgenoten zijn meestal de eersten die geraadpleegd worden of met wie de zorgen gedeeld worden (Snijders, 2006; SCP, 2011). Pas daarna komen andere opvoeders en zorgverleners in beeld, met de huisarts vaak voorop. Daarnaast neemt men ook de leerkracht, de peuterspeelzaalleidster en de jeugdarts of jeugdverpleegkundige in vertrouwen. In een nog later stadium worden pedagogen, CJG-medewerkers, jeugdzorg of maatschappelijk werk genoemd als professionals waarbij men hulp zoekt (Snijders, 2006; Hoogenboezem en Van der Meer, 2009; Diekstra c.s., 2010). In het algemeen weten ouders niet of nauwelijks hoe de hulpverlening in elkaar steekt (Mathijsen en Bus, 2006; Shapiro, 2010). Ouders hebben meer de behoefte aan een hulpverlener die respect heeft voor de ervaringsdeskundigheid van de ouder en aan communicatie die meer gericht is op wederzijdse uitwisseling (Vandemeulebroecke, Van Crombrugge, Janssens en Colpin, 2002; Nys, 2008). 
Bij 25% van de ouders leeft de wens om kennis en ervaring over de opvoeding te delen met andere ouders, maar veel minder ouders hebben de behoefte naar een oudercursus of -training te gaan. Informele netwerken zijn versterkend voor de opvoeding en verbeteren de uitkomsten van de opvoeding voor kinderen (De Jongh, 2009; Houkes en Kok, 2009). Hoe informeler de steun, hoe groter de behoefte van ouders (Van Egten, 2008). Hoog op de wensenlijst staan informatie en ondersteuning via een website (Speetjens, 2009). Het steunzoekgedrag komt voort uit behoeften en verwachtingen die ouders hebben als het om steun en zorg bij het opvoeden gaat. Ouders verwachten (Snijders, 2006; Berg Kleijn, 2008; Hoogenboezem en Van der Meer, 2009):

  • Iemand te treffen waarin ze vertrouwen (kunnen) stellen.
  • Zonder een afspraak binnen te kunnen komen (fysiek of virtueel) voor hulp of advies op tijden die passen in het gezinsritme.
  • Over alle opvoedonderwerpen te mogen praten.
  • In eerste instantie meer een luisterend oor, een steunende schouder en in tweede instantie advies en hulp bij hun probleem.
  • De professional te kunnen treffen op een voor hen bekende locatie (Consultatiebureau, peuterspeelzaal, school).
  • Professionals die goed luisteren.
  • Een professional die ouders serieus neemt en niet betuttelt.
  • Professionals die oog hebben voor de cultuur van de ouders en de weg naar goede hulp goed kennen.
  • Dat er in eerste instantie geen registratie plaatsvindt.
  • Een interactieve website zonder dat die het persoonlijke gesprek zal kunnen vervangen. Internet biedt weliswaar veel informatie, maar ouders vinden hier lang niet altijd hun weg.

Onderzoek van Speetjens c.s. (2009) en De Graaf (2010) bevestigt het beeld van de ‘top vier van aanbieders’:

  1. Consultatiebureauarts (tegenwoordig jeugdarts) of -verpleegkundige of huisarts.
  2. Het informele netwerk, zoals partner, familie, vrienden, kennissen en buren.
  3. Leerkracht op school, leidsters van kinderdagverblijf of peuterspeelzaal.
  4. Professionele opvoedkundige, psycholoog.

Zij laten evenals Diekstra c.s. (2010) ook zien dat de voorkeur voor een bepaalde vorm van steun samenhangt met de vraag zelf. Eenvoudige opvoedingsvragen (rond eten, slapen, huilen) worden voornamelijk binnen het informele netwerk van ouders gesteld. Alleen bij bepaalde taboeonderwerpen (slaan, relatieproblemen, wanneer ouders een moeilijke periode doormaken) gaan ouders juist niet te rade bij het eigen netwerk, maar biedt internet een uitkomst. Of men zoekt dan juist steun met een sterk identiteitsgebonden karakter binnen of buiten de eigen kring (De Muynck en Post, 2010). Behalve in het informele netwerk zoeken ouders bij eenvoudige opvoedingsvragen hulp in de eerste lijn rondom het kind: het consultatiebureau, de huisarts, de leidsters op het kinderdagverblijf en de onderwijzers op school. Als de vragen of problemen iets zwaarder zijn (bijvoorbeeld een depressief kind, een kind dat gepest wordt of een kind met gedragsproblemen) ontstaat het beeld dat ouders lang niet altijd weten waar ze naartoe moeten (Grisnich en Jaarsma, 2008; De Muynck en Post, 2010). Vaak wenden ouders zich in dit soort situaties tot hun huisarts in de hoop dat hij/zij hen kan doorverwijzen naar de juiste instantie. Als hun kind jonger is dan vier jaar blijkt het consultatiebureau een bekende plek voor opvoedvragen, mits de medewerkers empathisch zijn en de tijd nemen. De geregelde contacten vanuit het Basistakenpakket JGZ leggen de basis voor die vertrouwensrelatie. Gaat het kind eenmaal naar de basisschool, dan weten ouders niet goed waar ze terechtkunnen. De jeugdarts in de JGZ 4-19 (= jeugdarts en/of jeugdverpleegkundige en/of doktersassistente) ziet de jeugdigen minder frequent. Als er toch hulp nodig is, gaat men eerder naar de huisarts dan naar de jeugdarts. Marokkaanse en Turkse ouders doen dit significant minder dan Nederlandse ouders en dan pas in een stadium waarin de opvoedproblemen beduidend ernstiger zijn (Van den Broek c.s., 2010).
Dat geldt ook voor bevindelijk gereformeerde ouders (De Muynck en Post, 2010). Speetjens c.s. (2009) en van Egten c.s. (2008) concluderen dat opvoedingsondersteuning meer informeel en laagdrempeliger aangeboden kan worden op school en in de wijk en met meer aandacht voor de ontmoeting tussen ouders. Een meerderheid van de ouders kan voor hulp en ondersteuning bij het opvoeden terugvallen op hun informele persoonlijke netwerk (SCP, 2011). Maar lang niet alle ouders spreken frequent over de opvoeding met personen in hun netwerk; ongeveer 20% doet dat zelden of nooit, 30% slechts enkele keren per jaar. De meesten lijken dat ook geen probleem te vinden: ze hebben er geen behoefte aan om veel te praten of vinden dat mogelijk zelfs onprettig. Dat kan ermee te maken hebben dat ouders in Nederland het ‘zelf doen’ van de opvoeding heel belangrijk vinden. Persoonlijke netwerken van ouders worden voornamelijk actief op momenten dat ouders om hulp verlegen zitten of zich in een moeilijke situatie bevinden. Het lijkt erop dat veel ouders behoefte hebben aan een vrij laagdrempelige opvoedingsondersteuning buiten hun eigen sociale netwerk om. De meeste ouders geven aan tevreden te zijn met de opvoedingsondersteuning die zij krijgen. Desalniettemin is er een aantal groepen ouders dat aangeeft niet voldoende steun te ontvangen. Dan gaat het met name om gezinnen met een laag inkomen, eenoudergezinnen en gezinnen met jonge kinderen (SCP, 2011).

Raadpleging ouders

In het kader van de richtlijnontwikkeling is door het projectteam twee keer een groep ouders geraadpleegd. De eerste sessie was in november 2010 volgens de methode van de Argumentenfabriek. De uitkomst van die intensieve, kwalitatieve raadpleging in de vorm van een mindmap bevestigde in grote lijnen bovengenoemde onderzoeksresultaten. De deelnemende ouders (n = 9) gaven aan vooral ondersteuning te willen bij:

  • de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van hun kind;
  • het ontwikkelen van vaardigheden voor het ouderschap;
  • het vinden van de juiste informatie en zorg.

Die ondersteuning willen ze krijgen met een flexibele en efficiënte dienstverlening op basis van gelijkwaardige samenwerking tussen professionals en ouders met heldere en eenduidige adviezen, die hen in hun rol positief bekrachtigen. Die adviezen moet dan bij voorkeur adviezen op maat zijn: adviezen die passen bij hun kind, aansluiten op de opvoedvisie van de ouders en toepasbaar zijn in hun specifieke situatie. De tweede sessie met een groep van allochtone ouders bevestigde in grote lijnen deze uitkomsten. Zij benadrukken de noodzaak van vertrouwen in ouders en de wens vooral goed gehoord te worden. Zij wijzen ook op de noodzaak van duidelijke en heldere informatie, ook over hoe het zorgsysteem in elkaar steekt. Ze voorzien een steeds sterkere rol van het internet als informatiebron, zeker ook voor goed opgeleide allochtone moeders.

Referenties


Pagina als PDF