Richtlijn: Hartafwijkingen (2017)

Onderbouwing

Kans op hart- en vaatziekten (HVZ)

Er zijn diverse risicofactoren bekend voor atherosclerose en HVZ (zie tabel 8.1 bij de aanbevelingen).

Om de directe relatie tussen het bestaan van risicofactoren op jonge leeftijd en het bestaan van HVZ op latere leeftijd vast te stellen zijn studies nodig met een zeer lange follow-up (meer dan 20 jaar). Daarom wordt vaak gekozen voor intermediaire aanwijzingen voor HVZ, zoals de dikte van de vaatwand van de arteria carotis (cIMT, carotid intima media thickness) om risicofactoren op te sporen.

De associatie tussen cardiovasculaire risicofactoren (lipidenspectrum, bloeddruk, BMI, roken) op jonge leeftijd (3-18 jaar) en de cIMT is in Finland onderzocht in een cohort van 2229 personen met een follow-up duur van 21 jaar (Raitakari 2003). Na correctie voor leeftijd en geslacht bleek er een duidelijk verband te zijn tussen de cIMT op volwassen leeftijd en een aantal risicofactoren op jonge leeftijd, namelijk LDL, hoge systolische bloeddruk, hoge BMI en roken.

Juhola et al. combineerden de resultaten van 4 cohortstudies (n=4210) met een follow-up van gemiddeld 23 jaar om het verband tussen de bloeddruk op jonge leeftijd en de bloeddruk en cIMT op volwassen leeftijd te onderzoeken (Juhola 2013). Zij vonden een significant verband tussen de bloeddruk op jonge en volwassen leeftijd (‘tracking’ genoemd). Van de kinderen met een normale bloeddruk had 42% hypertensie als volwassene, van de kinderen met hypertensie had 60% hypertensie als volwassene. Naast de bloeddruk onderzochten zij ook de cIMT op volwassen leeftijd. Personen met hoge bloeddruk als kind en een normale bloeddruk als volwassene hadden geen significant verhoogd risico op toegenomen cIMT vergeleken met personen die altijd een normale bloeddruk hadden (RR=1,24, 95%BI=0,92-1,67). Volwassenen met een verhoogde bloeddruk, ongeacht de bloeddruk als kind, hadden een significant verhoogd risico op toegenomen cIMT met een relatief risico van 1,82 (95%BI=1,47-2,38) voor degenen met aanhoudende hoge bloeddruk en 1,57 (95%BI=1,22-2,02) voor degenen met alleen verhoogde bloeddruk als volwassene.

In de JGZ-richtlijn ‘Vroeg en/of small voor gestational age (SGA) geboren kinderen’(2013) wordt beschreven dat uit onderzoek blijkt dat te vroeg/SGA geboren kinderen een verhoogde kans hebben op onder andere hoge bloeddruk en insulineresistentie. Deze gevolgen kunnen wijzen op een verhoogde kans op hart- en vaatziekten en diabetes.

Interventies

Indien er sprake is van overgewicht of obesitas, dient de JGZ-richtlijn ‘Overgewicht’ (2012) te worden gevolgd.  In deze richtlijn wordt geadviseerd om al vanaf jonge leeftijd extra aandacht te besteden aan een gezonde leefstijl. Voor de behandeling van overgewicht bij kinderen worden meervoudige (leefstijl)interventies aanbevolen gericht op het bevorderen van lichamelijke activiteit en gezonde voeding.

Voor adviezen over gezonde voeding kan gebruik worden gemaakt van de JGZ-richtlijn ‘Voeding en eetgedrag’ (2013). In thema 1 (Gezonde voeding) en in de bijlage ‘Dagelijks aanbevolen hoeveelheden Basisvoedingsmiddelen’ zijn adviezen voor een gezond voedingspatroon te vinden.

Er is relatief weinig bewijs voor het gebruik van leefstijlinterventies voor het verlagen van het risico op HVZ. Veel studies zijn gericht op het verminderen van individuele risicofactoren, en niet specifiek op het verlagen van het risico op HVZ.

Eagle et al. onderzochten het effect van een programma van 10 lessen op school, gericht op gezonde voeding en bewegen bij 11-jarige kinderen (Eagle 2013). Zij vonden bij 4021 kinderen een verbetering van het voedings- en beweegpatroon na 10 weken. Bij de 2118 kinderen die waren gescreend op BMI, bloeddruk, lipidenspectrum en glucose vonden zij een verbetering in al deze factoren. De resultaten op langere termijn zijn echter niet onderzocht.

Richtlijnen buitenland

De American Heart Association (AHA) heeft in 2003 de ‘Guidelines for primary prevention of atherosclerotic cardiovascular disease beginning in childhood’ gepubliceerd, gevolgd door een ‘scientific statement’ over ‘Cardiovascular risk reduction in high risk pediatric patients’ (Kavey 2003, 2006). In deze Amerikaanse richtlijn worden twee strategieën voor primaire preventie geadviseerd (Kavey 2003):

  • Populatiegerichte cardiovasculaire gezondheidsbevordering voor alle kinderen en jongeren, gericht op voeding, beweging en (niet) roken.
  • Identificeren van kinderen en jongeren met een verhoogd risico op HVZ op basis van familieanamnese, voeding- en beweeggedrag, roken, lengte/gewicht/BMI, bloeddruk, lipidenspectrum. Tevens zijn er acties gericht op het verlagen van het risico beschreven en geadviseerd.

Het Amerikaanse National Heart, Lung, and Blood Institute (NHLBI) heeft in 2011 een richtlijn gepubliceerd, gericht op cardiovasculaire gezondheid en risicoreductie bij kinderen en adolescenten (NHLBI 2011). Op basis van systematische reviews adviseert het NHLBI twee complementaire strategieën om het toekomstige risico op HVZ te verminderen:

  • Het voorkomen van het ontstaan van risicofactoren door het optimaliseren van de cardiovasculaire gezondheid van jongs af aan.
  • Het screenen van kinderen op het bestaan van een aantal risicofactoren, gevolgd door interventies om risicofactoren te beïnvloeden:

» Jaarlijkse controle van lengte en gewicht, vanaf de leeftijd van 2 jaar de BMI bepalen.
» Jaarlijkse controle van bloeddruk vanaf de leeftijd van 3 jaar.
» Screenen op afwijkingen in het lipidenspectrum door middel van bepaling van niet-nuchter non-HDL-C niveau op de leeftijd van 10 jaar.

Ook beschrijft de NHLBI een aantal specifieke ziektebeelden met een verhoogd risico op HVZ (tabel 8.3). Bij de aanwezigheid van deze ziektebeelden adviseert het NHLBI een meer intensieve begeleiding op risicofactoren.

Tabel 8.3. Ziektebeelden met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten (Bron; NHLBI 2011).
Risicocategorie Ziektebeelden Reden
Hoog risico
  • Diabetes Mellitus type 1 en type 2
  • Chronische nierziekten (stadium 3, 4, 5) en status na niertransplantatie
  • Status na harttransplantatie
  • Ziekte van Kawasaki met bestaande coronaire aneurysmata
Klinisch bewijs voor aantasting coronair vaten < 30 jaar.
Matig risico
  • Ziekte van Kawasaki met in verleden coronaire aneurysmata
  • Chronische inflammatoire aandoeningen
  • HIV infectie
  • Behandelingsresistent nefrotisch syndroom
Pathofysiologisch bewijs voor versnelde atherosclerose.
Conclusies
Niveau 3

Atherosclerose, de voorloper voor diverse hart- en vaatziekten, begint in de kindertijd.

C NHLBI 2011

Niveau 3

Er is bewijs voor een verband tussen het bestaan van risicofactoren voor atherosclerose op jonge leeftijd en op volwassen leeftijd (tracking). Dit geldt vooral voor overgewicht, en in mindere mate voor cholesterol en bloeddruk.

C NHLBI 2011; Juhola 2013

Niveau 3

Er is een verband tussen het bestaan van risicofactoren op jonge leeftijd (LDL, systolische bloeddruk, BMI en roken) en het hebben van een verdikte vaatwand (cIMT) op latere leeftijd.

C Raitakari 2003; Juhola 2013

Niveau 3

De belangrijkste risicofactor voor primaire hypertensie bij jeugdigen is overgewicht. Andere risicofactoren zijn een laag geboortegewicht, geslacht, etniciteit en een positieve familieanamnese.

C Thompson 2013

Niveau 3

Er is een verband tussen de bloeddruk op jonge leeftijd en de bloeddruk op volwassen leeftijd.

C Juhola 2013; Thompson 2013

Niveau 3

Hypertensie als kind geeft geen significant verhoogd risico op toegenomen cIMT als de bloeddruk op volwassen leeftijd is genormaliseerd.

Hypertensie op volwassen leeftijd geeft een significant verhoogd risico op toegenomen cIMT ongeacht de bloeddruk op jonge leeftijd.

C Juhola 2013; Thompson 2013

Niveau 3

Bloeddrukmeting kan de aanwezigheid van hypertensie vaststellen met een sensitiviteit van 0,65-0,72 en een specificiteit van 0,75-0,92. De positief voorspellende waarde is laag 0,17-0,37.

C Thompson 2013

Niveau 3

Populatiegerichte interventies ter verlaging van de bloeddruk (zoals het verminderen van de zoutinname of meer gymlessen) zijn meer kosteneffectief dan screeningsprogramma’s op hoge bloeddruk gevolgd door individuele interventies.

Selectieve screening van adolescenten met overgewicht is meer kosteneffectief dan screening van alle adolescenten.

C Wang 2011

Bloeddrukmeting

Hypertensie is een van de risicofactoren voor hart- en vaatziekten (HVZ). We spreken van hypertensie als de bloeddruk boven een afgesproken waarde is gekomen die als schadelijk wordt beschouwd. Voor jeugdigen wordt hiervoor de P95 van de bloeddruk naar leeftijd (of naar leeftijd, geslacht en lengte) gebruikt. Er kan sprake zijn van primaire of secundaire hypertensie. Bij primaire hypertensie is er geen aanwijsbare oorzaak bekend. Secundaire hypertensie kan worden veroorzaakt door een groot aantal onderliggende aandoeningen. In de beschreven literatuur is geen onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire hypertensie, tenzij anders beschreven.

Het beoogde doel van screenen van asymptomatische jeugdigen is het vroeg opsporen en behandelen van hypertensie, met mogelijk een vermindering van het aantal gevallen van HVZ op volwassen leeftijd als gevolg. De belangrijkste risicofactor voor hypertensie bij kinderen is overgewicht, daarnaast zijn een laag geboortegewicht, geslacht, etniciteit en een positieve familieanamnese bekende risicofactoren (Thompson 2013).

Prevalentie hypertensie

De prevalentie van hypertensie bij asymptomatische jeugdigen is ongeveer 1-5% (Lurbe 2010; Obarzanek 2010). Bij jeugdigen met overgewicht is de prevalentie hoger (ongeveer 11%)(Sorof 2004). Uit Engelse en Amerikaanse studies blijkt dat de afgelopen jaren zowel de bloeddruk van kinderen als het aantal kinderen met hypertensie is toegenomen (Din-Dzietham 2007; Peters 2012; Rosner 2013). Een deel van deze toename is te verklaren door de toename in het aantal kinderen met overgewicht en obesitas. Men vond een hogere prevalentie van hypertensie bij negroïde en Mexicaans Amerikaanse jeugdigen, tevens was de prevalentie hoger bij jongens dan bij meisjes (Din-Dzietham 2007). Bij volwassenen blijkt de prevalentie van hypertensie mede afhankelijk te zijn van etniciteit: bij personen van Surinaamse afkomst komt hypertensie twee tot drie keer zo vaak voor als bij Nederlanders en begint de hypertensie op jongere leeftijd. Bij personen van zowel Turkse als Marokkaanse afkomst is de prevalentie van hypertensie lager dan in de Nederlandse bevolking (NHG 2012).

Tracking

Met tracking wordt de associatie tussen hypertensie op jonge leeftijd en hypertensie op volwassen leeftijd bedoeld. De sensitiviteit en specificiteit van hypertensie op jonge leeftijd voor hypertensie op volwassen leeftijd wisselen respectievelijk van 0% - 66% en van 77% - 100% (Thompson 2013). De positieve voorspellende waarde (dat wil zeggen de kans op hypertensie op volwassen leeftijd bij het bestaan van hypertensie op jonge leeftijd) ligt tussen 19% - 65% (Thompson 2013). Vier studies rapporteerden een significante associatie tussen hypertensie op jonge leeftijd en hypertensie op volwassen leeftijd met odds ratio's (OR's) variërend van 1,1 - 4,5 en relatieve risico's (RR’s) van 1,5 - 9 (Thompson 2013). Het in paragraaf 8.3.1 beschreven onderzoek van Juhola et al. vonden een significant verband tussen de bloeddruk op jonge en volwassen leeftijd (Juhola 2013).

Gevolgen hypertensie

Hypertensie leidt meestal niet tot lichamelijke klachten. Soms geeft het één of meerdere van de volgende klachten: hoofdpijn, oorsuizingen, hartkloppingen, dansende vlekjes voor de ogen, bloedneuzen, kortademigheid, spierzwakte, moeheid en krampen.

Hypertensie geeft een verhoogd risico op cardiovasculaire, renale en cerebrovasculaire (orgaan)schade. De United States Preventive Services Task Force (USPSTF) heeft in een recente systematische review geen RCT’s gevonden die het rechtstreeks effect onderzochten van screening op hypertensie bij jeugdigen op negatieve gezondheidsuitkomsten gerelateerd aan hypertensie (Thompson 2013).

Manier van screenen/meten

Om de resultaten van bloeddrukmeting zo betrouwbaar mogelijk te laten zijn is het belangrijk dat de bloeddrukmeting op de juiste wijze geschiedt. De bloeddruk moet na 5 minuten rust aan de (rechter)arm worden gemeten, waarbij de jeugdige zit en de arm op harthoogte wordt ondersteund.

De literatuurstudie heeft geen studies opgeleverd die een uitspraak doen over wat de beste methode van bloeddrukmeten is (handmatig versus elektronisch).

Het is van belang om de juiste maat manchet te gebruiken. De breedte van de manchet moet ongeveer 2/3 van de bovenarm bedekken. Een te kleine manchet geeft een te hoge waarde en een te grote manchet een te lage waarde van de bloeddruk. Herhaalde metingen (2-3 keer) zijn nodig om te bepalen of de bloeddruk daadwerkelijk verhoogd is.

De normaalwaarden voor de bloeddruk zijn afhankelijk van leeftijd, geslacht en lengte. Internationaal zijn hier tabellen voor opgesteld (voor kinderen van 3-18 jaar) en gepubliceerd in ‘The Fourth Report on the Diagnosis, Evaluation, and Treatment of High Blood Pressure in Children and Adolescents’ (NHBPEP 2004). In tabel 8.2 worden de afkapwaarden (P95) voor hypertensie bij kinderen beschreven, zoals gebruikt in de JGZ-richtlijn ‘Overgewicht’.

Thompson et al. rapporteren op basis van twee studies van redelijke kwaliteit een sensitiviteit van 0,65 respectievelijk 0,72 en een specificiteit van 0,75 respectievelijk 0,92 voor bloeddrukmeting ter voorspelling van hypertensie, waarbij hypertensie werd vastgesteld door middel van een 24 uurs meting of herhaalde metingen in de loop van de tijd (Thompson 2013). De positief voorspellende waarde in beide studies was laag (0,17 respectievelijk 0,37). Twaalf andere studies voldeden niet aan de inclusiecriteria van de systematische review, zoals het rapporteren van een referentiestandaard.

Over de negatieve effecten van screenen op hypertensie is weinig bekend. Er is slechts 1 studie bekend waarbij bleek dat kinderen met hypertensie niet vaker ziek of afwezig waren van school, vergeleken met kinderen zonder hypertensie (Thompson 2013). Over andere mogelijke negatieve effecten zoals angst en onrust zijn geen studies bekend.

Rol interventies

Na een systematische review komen Thompson et al. tot de conclusie dat (kortdurende) studies hebben aangetoond dat medicatie effectief kan zijn in de behandeling van hypertensie bij kinderen (Thompson 2013). Het bewijs voor interventies gericht op leefstijl (al dan niet gecombineerd met medicatie) is beperkt en spreekt elkaar tegen. Thompson et al. vergeleken in een systematische review de resultaten van 6 onderzoeken naar het effect van leefstijl interventies op de bloeddruk bij kinderen (Thompson 2013). Slechts 1 studie toonde een significante bloeddruk daling bij kinderen met hypertensie, in deze studie kregen kinderen 5 in plaats van 2 gymlessen per week. De overige 5 studies toonden geen verschil in bloeddruk tussen de interventie- en controlegroepen.

Er zijn geen studies die hebben onderzocht wat het effect is van de behandeling van hypertensie bij kinderen op het voorkómen van hart- en vaatziekten op volwassen leeftijd (Thompson 2013).

Kosteneffectiviteit

Wang et al. hebben op basis van een combinatie van bekende gegevens en een rekenmodel diverse vormen van screening en interventies bij hypertensie bij adolescenten vergeleken (Wang 2011). De vergeleken strategieën waren: screening van adolescenten gevolgd door verschillende individuele interventies (zoals afvallen, meer bewegen, verminderen zoutinname) indien er sprake was van hypertensie; populatie gerichte interventies (zoals extra bewegen voor jeugdigen met overgewicht, campagne om zoutinname te verminderen). Alle strategieën werden vergeleken met de verwachte kosten zonder screening of interventie.

Bij de verschillende screeningsstrategieën was routinematige screening in combinatie met de behandeling van adolescenten met hypertensie en linker ventrikel hypertrofie of secundaire hypertensie het meest kosteneffectief. Selectieve screening van adolescenten met overgewicht was meer kosteneffectief dan screening van alle adolescenten. Uit het rekenmodel bleek dat populatie gerichte interventies (zoals het verminderen van de zoutinname of meer gymlessen) het meest kosteneffectief waren.

Secundaire hypertensie

Het opsporen van secundaire hypertensie wordt soms genoemd als motivatie voor de invoering van screening op hypertensie, omdat behandeling kan worden gestart van de onderliggende aandoening (Flynn 2014). Mogelijke oorzaken voor secundaire hypertensie zijn nierparenchymziektes (bijv. glomerulonefritis, renale littekens door reflux nefropathie, polycysteuze nierziekte en chronisch nierfalen) of renovasculaire ziekte (bijv. fibromusculaire dysplasie). Minder vaak voorkomende oorzaken zijn coarctatio aortae, endocriene afwijkingen (bijv. feochromocytoom, hyperthyreoïdie) of medicatie gerelateerd (bijv. orale anticonceptiva bij adolescenten, sympathicomimetica (sommige soorten astma-medicatie zoals salbutamol), voedingssupplementen (efedra/efedrine, ginseng)). Ook het gebruik van drop of zoethoutthee kan een rol spelen (Boganen 2007). Bij kinderen met secundaire hypertensie kunnen ook andere klachten aanwezig zijn. De verhoogde bloeddruk is dan waarschijnlijk niet de enige klinische manifestatie van de onderliggende aandoening. In sommige gevallen kan de bloeddruk normaliseren door de behandeling van de onderliggende oorzaak, terwijl in andere gevallen de bloeddruk blijvend verhoogd is. Behandeling van de onderliggende oorzaak zal niet altijd leiden tot een normale bloeddruk.

Gegevens over de prevalentie van secundaire hypertensie zijn afhankelijk van de bestudeerde populaties, er zijn geen accurate prevalentiecijfers voor asymptomatische kinderen in de eerste lijn. De meeste studies betreffen populaties in de tweede of derde lijn. Bij jonge kinderen met hypertensie is de kans op secundaire hypertensie groter dan bij oudere kinderen en adolescenten. Bij kinderen tot 12 jaar is hypertensie in 70-85% van de gevallen secundair, bij adolescenten is dit ongeveer 5 procent (Thompson 2013).

Overwegingen

De werkgroep heeft besloten om HVZ te definiëren als de volgende aandoeningen: hartinfarct, angina pectoris, hartfalen, perifeer arterieel vaatlijden, aneurysma aortae.

De werkgroep is van mening dat het bepalen van de kans op HVZ alleen zin heeft als er ook effectieve interventies beschikbaar zijn om gevonden risicofactoren te beïnvloeden. Daarom is literatuur gezocht over risicofactoren en over interventies. Aanvullend op de literatuur volgen hier diverse afwegingen.

De werkgroep is van mening dat het bepalen van risicofactoren waarvoor bloedonderzoek nodig is (zoals het bepalen van lipidenspectrum) niet in de JGZ thuishoort. Om deze reden zijn een aantal artikelen niet meegenomen in de onderbouwing.

De werkgroep heeft besloten in deze richtlijn geen gebruik te maken van de risicofactor ‘metabool syndroom’. Het metabool syndroom is een clustering van 4 belangrijke risicofactoren voor HVZ, diabetes en nierziekten: hypertensie, hyperglykemie, dislipidemie en (abdominaal) overgewicht. De redenen voor dit besluit zijn het ontbreken van: een duidelijke etiologie, consensus over de definitie en bewijs van voldoende kwaliteit over de behandeling bij kinderen en jongeren (Battista 2009, NHLBI 2011). De werkgroep ziet onvoldoende meerwaarde voor het gebruik van een gecombineerde ‘risico-score’ in de JGZ.

Er is weinig literatuur beschikbaar over de directe relatie tussen risicofactoren bij jongeren en het voorkomen van HVZ op volwassen leeftijd. Vaak is gebruik gemaakt van intermediaire maten. Dit maakt uitspraken over deze relatie minder betrouwbaar.

De werkgroep vindt dat JGZ-professionals op de hoogte dienen te zijn van de in tabel 8.1 genoemde risicofactoren voor HVZ. Het proces van atherosclerose begint al op jonge leeftijd (NHLBI 2011). Om deze reden is het van belang dat de JGZ regelmatig aandacht besteedt aan de risicofactoren voor HVZ: voeding, beweging, roken, lengte/gewicht/ BMI. In de leeftijdsperiode 0-4 jaar dienen deze risicofactoren ten minste tweemaal aan de orde te komen, op jonge leeftijd wordt de basis gelegd voor een gezonde leefstijl. In de leeftijdsperiode 4-12 jaar én in de leeftijdsperiode 13-18 jaar ten minste eenmaal per periode. De JGZ kan zo nodig interventies inzetten op de aanwezige risicofactoren. De genoemde frequenties zijn gebaseerd op expert opinion.

Op dit moment is er bij veel JGZ-organisaties geen persoonlijk contact met 15-16 jarigen. In sommige JGZ-organisaties wordt alle jongeren een persoonlijk consult aangeboden. Andere JGZ-organisaties werken met vragenlijsten, die soms worden gebruikt als selectiemiddel om te bepalen of een persoonlijk consult wenselijk is. De werkgroep ziet wel meerwaarde in het persoonlijk consult op deze leeftijd, omdat dit het makkelijker maakt om eventuele risicofactoren op te sporen en te bespreken met de jongere. De werkgroep beschikt niet over literatuur om een onderbouwd advies voor een van de twee vormen te geven. Om deze reden zijn beide werkwijzen beschreven.

De werkgroep vindt dat JGZ-professionals op de hoogte dienen te zijn van de in tabel 8.3 genoemde ziektebeelden met een verhoogd risico op HVZ. De werkgroep adviseert in de leeftijdsperiode 12-16 jaar de ziektegeschiedenis op aanwezigheid van deze hoog-risico ziektebeelden na te gaan door middel van JGZ-dossieronderzoek, anamnese en/of een persoonlijke (digitale) vragenlijst. De werkwijze van de organisatie (consult voor alle jongeren of consult op indicatie) is bepalend voor de te gebruiken methode: anamnese of persoonlijke (digitale) vragenlijst. Indien een jongere een van de genoemde ziektebeelden heeft (gehad) is er reden voor extra aandacht voor de risicofactoren voor HVZ tijdens een regulier consult (als de JGZ-organisatie alle jongeren op deze leeftijd onderzoekt) of een consult op indicatie (als de JGZ-organisatie jongeren op deze leeftijd op indicatie onderzoekt).

Daarnaast geeft de werkgroep het advies om te overwegen om in de leeftijdsperiode 12-16 jaar de familieanamnese met betrekking tot HVZ nog eens na te vragen. Hiertoe kunnen de volgende vragen gesteld worden:

  1. Heb jij, of iemand in je familie, op jonge leeftijd (onder 65 jaar) problemen gehad aan/van hart- en bloedvaten (zoals bijvoorbeeld hartinfarct, herseninfarct, hartritmestoornissen, plotselinge dood)?
  2. Zo ja, welk familielid was dit?

In de vragenlijst kan als tip worden toegevoegd dat de jongere dit eventueel aan de ouders kan vragen als hij/zij het zelf niet (zeker) weet. Hoewel de werkgroep het belang van de familieanamnese onderkent, realiseert zij zich dat het in de praktijk voor jongeren niet altijd mogelijk is om de vragen te beantwoorden.

Indien op vraag 1 ‘ja’ wordt geantwoord, en bij vraag 2 een eerste- of tweedegraads familielid wordt genoemd (dus broers & zussen, (groot)ouders, ooms & tantes) is er reden voor extra aandacht voor de risicofactoren voor HVZ tijdens een regulier consult (als de JGZ-organisatie alle jongeren op deze leeftijd onderzoekt) of een consult op indicatie (als de JGZ-organisatie jongeren op deze leeftijd op indicatie onderzoekt).

Op basis van het literatuuronderzoek naar bloeddrukmeting is de werkgroep van mening dat er onvoldoende bewijs is om bloeddrukmeting in de JGZ in te voeren ter preventie van HVZ. De belangrijkste argumenten zijn: de lage prevalentie van hypertensie op jonge leeftijd, het gebrek aan bewijs voor een verband tussen het screenen op hypertensie en gezondheidswinst op volwassen leeftijd en het gebrek aan bewijs voor de kosteneffectiviteit van deze screening. Daarnaast spelen praktische overwegingen een rol: herhaalde metingen zijn nodig om te bepalen of de bloeddruk daadwerkelijk verhoogd is.

Omdat overgewicht de belangrijkste risicofactor is voor hypertensie bij jeugdigen besluit de werkgroep de aanbeveling uit de JGZ-richtlijn ‘Overgewicht’ over te nemen om bij kinderen met overgewicht vanaf 5 jaar de bloeddruk te meten.

Er lopen momenteel meerdere longitudinale studies in Nederland die in de toekomst mogelijk meer informatie kunnen geven over het verband tussen risicofactoren op jonge leeftijd en HVZ op latere leeftijd. In de toekomst zal deze informatie gebruikt kunnen worden voor een update van deze richtlijn.


Pagina als PDF